Citation
Schets der karo-Bataksche Spraakkunst

Material Information

Title:
Schets der karo-Bataksche Spraakkunst
Series Title:
Verhandelingen van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen
Creator:
Neumann, J. H ( Johann Heinrich ), 1876-1949
Place of Publication:
S Hage
Weltevreden
Publisher:
Nijhoff
A. Emmink
Publication Date:
Language:
Dutch
Batak
Physical Description:
138 pages ; 27 cm

Subjects

Subjects / Keywords:
Karo-Batak (Indonesian people) ( LCSH )
Batak language ( LCSH )
Karo Bataks (taal)
Suku Karo
Temporal Coverage:
- 1922
Spatial Coverage:
Asia -- Indonesia -- Sumatra
Azië -- Indonesië -- Sumatra
Coordinates:
0 x 102

Notes

General Note:
VIAF (Name Authority) : Neumann, J. H. (Johann Heinrich), 1876-1949 : URI http://viaf.org/viaf/1385573

Record Information

Source Institution:
SOAS University of London
Rights Management:
This item is licensed with the Creative Commons Attribution Non-Commerical License. This license lets others remix, tweak, and build upon this work non-commercially, and although their new works must also acknowledge the author and be non-commercial, they don’t have to license their derivative works on the same terms.
Resource Identifier:
410302 ( aleph )
X192945857 ( oclc )
14055330 ( oclc )
Classification:
IBK Bat 415/25930 ( ddc )

Downloads

This item has the following downloads:


Full Text
Schets
der
Karo-Bataksche Spraakkunst
♦
door
J. H. NEUMANN.
VERHANDELINGEN
VAN HET
Bataviaasch Genootschap van, Kunsten
en Wetenschappen
Deel LXIII
Vierde stuk
WELTEVREDEN,
A. EMMINK
’S HAGE
N IJ H O F F.
1 922.




Schets
der
Karo*Bataksche Spraakkunst
door
). H. NEUMANN.
VERHANDELINGEN
VAN HET
Bataviaasch Genootschap van Kunsten
en Wetenschappen
Deel LXIII
Vierde stuk
WELTEVREDEN.
A. EMMINK
S HAGE
N IJ H O F F.
1 92 2.




INHOUD
Inleiding ..... hl. 1 par. 1 - 4
Het Karo-Bataksche letterschrift .... 4 5
De Uitspraak .... 6 6
De Klemtoon .... 9 8
De Woordsoorten
Het Zelfstandig naamwoord .... 10 9
Het Bij voegelijk naamwoord .... 16 16
De Vergelijking .... 18 21
De Voorzetsels .... 20 27
De Werkwoorden .... 23 31
De Stamwoordelijke werkwoorden .... 25 34
De werkwoorden met prefix me .... 27 38
?? ii ii n ?>' .... 30 41
De transitieve werkwoorden 50
De werkwoorden met prefix pe (pe I) .... 44 58
„ „ ii pe>' .... 46 59
r „ „ „ pe (pe II) .... 48 62
11 11 11 .... 49 63
r 11 11 11 68
11 „ „ v W .... 52 70
,, ,, /lél .... 53 71
? i ii ,, „ mari en ngi .... 54 72
De Achtervoegsels .... 54 74
Het achtervoegsel en (en I) .... 55 75
,, en (en 11) . .... 60 85
ii „ ? .... 62 89
ii Pen .... 65 97
Het invoegsel in (prefix ni) .... 69 102
11 „ oern .... 71 106
De invoegsels al en er .... 73 112
Het passief gebruik der werkwoorden.............
Pe.... en afleidingen 74 114
ter.... afleidingen 75 115
Het gebruik van het werkwoord 77 121
De Bijwoorden 79 123


n


11


Afgeleide substantieven...........................
prefix pe................
n Per..................
ke .... en ..............
hint. . . en.............
prefix paka..............
Andere afleidingen....................................
De Woordherhaling.....................................
De Voornaamwoorden....................................
De Telwoorden.........................................
r

n
n
ii
ii
ii
84 125
84 126
89 134
92 140
93 141
93 142
94 143
97 144
102 par. 157
120 182
195
196
202
De Voegwoorden................................... 128
De Nadruks wijzers............................... 132
De Tusschenwerpsels.............................. 135
Lijst van eenige werken en werkjes voor de bestu-
deeripg van het Karo-Bataksch...................... 138.


ADDENDA ET CORRIGENDA.
Bldz. 1 reg. 8 v.b. Merdingding, haal door, lees Laoe Pakam.
„ 1 „ lov.o. alimboom. Aangaande de alimboom deelde de heer
Lörzing, hortulanus van ’s Lands plantentuin te Sibo-
langit mij nog mede: Wegens gebrek aan bloeiend of
vruchtdragend materiaal, kon de juiste Latijnsche naam
niet vastgesteld worden. Naar het steriele materiaal en
den bast te oordeelen, is het baast zonder twijfel een
soort uit de, niet zeer groote, familie der Thymelacaceae,
— Excoecaria agallocha L. is zoo goed als zeker bij
vergissing in verband met, poestaka’s gebracht. Zie
Heijne: Nuttige planten van Ned. Indië. III. 882.
11 9 „ 11 v.b. jintjin, lees tjintjia.
11 20 3 v.o. idoeribas lees idoer gelijk ibas.
11 21 „ 10 v.o. dilutees lees di laioes.
n 23 ,, 7 v.b. tandesséh lees tandes seh.
ii 24 „ 15 v.o. ndaë lees ndai.
n 30 „ 1 v.b. voeg achter mboelaken: kajoe.
ii 35 „ 14 v.b. duidelijk laten zien het prefix enz. haal door: het prefix.
36 „ 17 v.o. voeg in: is de beginner een g dan wordt er ng voor
gevoegd; bijv.
goesgoes — nggoesgoes „iets (met iets) wrijven”,
giling — nggiling „iets met een stamper fijn wrijven”
gergo — nggergo „krabben”.
40 „ 8 v.o. maë, lees maté.
43 „ 1 v.b. soengkoem, lees soengkoen.
43 „ 11 v.o. kakak, lees kaka.
54 „ 12 v.b. ngala, lees ngalali.
70 „ 22 v.b. voeg achter di (Mal.).
73 „ 3 v.b. kemesah lees koemesah.
84 „ 18 v.b. voeg achter: prefix pe (een enkele maal pi).
93 „ 7 v.o. ndai metas lees: ndai mentas.
109 „ 12 v.b. roemah kena lees roemah këna.
109 „ 16 v.b. e en o lees ê en o.
111 voeg bij paragraaf 168 — Evenals këna (pers. vnw.
2de pers, mv.) is ëna hoofdzakelijk in gemeenzame
taal in gebruik. Tegen voorname personen vermijdt
men dit eva en gebruikt meer ibas kam. Zie noot pag. 21.
114 „ 8 v.o. en r. 10. Wie heeft enz. lees: Wie toch heeft enz.
117 „ 16 v.o. dat men beslagen heeft, lees: dat men geslagen heeft.
118 „ 5 v.o. (si) dëbaa houdt den klemtoon op de eerste lettergreep.
118 „ 4 v.o. langgit lees la nggil.
131 „ 4en6 v.b. balintjan lees: balintjam.
137 „ 3 v.b. ë maka; de klemtoon valt dan op de laatste lettergreep
van maka.




EEN WOORD VOORAF.
Tot voor betrekkelijk korten tijd had ik mij niet voorgesteld ooit een
Karo-Bataksche Spraakkunst uit te geven. De komst van nieuwe Zende-
lingen alhier noodzaakte mij echter tot het maken van een schets der
grammatica dezer taal. Eenige hoofdstukken waren gereed, toen de HH.
Zendelingen er op aandrongen dat ik deze schets in het licht zou geven.
Na eenige wijfeling gaf ik toe, onder voorwaarde, dat een taalgeleerde zijn
oordeel over mijn werk zou laten gaan. Na een daartoe strekkend verzoek,
verklaarde Dr. N. Adriani zich dadelijk bereid te helpen. ZEd. was zoo
vriendelijk de schets, in zooverre deze gereed was, na te zien en alles nog
eens door te lezen voor het ter perse ging. Ook door zijne bemiddeling was
het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen bereid de
schets uit te geven.
De op- en aanmerkingen van ZEd. mocht ik, in zooverre ik daarmede
accoord kon gaan, in den tekst verwerken. Dat ik persoonlijk en ook dit werk
daaraan veel te danken hebben, wensch in hier openlijk uit te spreken.
Raja, Karolanden, 1920.
J. H. Neumann.




INLEIDING.
§ 1. Het Karo-Bataksch is een der dialecten van den grooten Batakschen
taalstam. Het wordt gesproken door de Bataksche bevolking van de sulta-
naten Langkat, Deli en Serdang en van de atdeeling Karolanden (de zg. Karo-
Hoogvlakte). In Serdang bepaalt de groote rijweg Sariboe Dolok — Bangoen
Poerba ongeveer de grens tusschen het Karo- en Timoer-dialect; in het
Zuiden vormt de weg van Bangoen naar Sidikalang ongeveer de grens
tusschen het Karo- en Pakpak-dialect; terwijl men den grooten weg vol-
gende naar de Alaslanden, bij Merdingding de laatste Karo-kampong aantreft.
Naar het Noorden- toe, aan de kuststreken, kan men vrijwel de spoorlijn,
Bindje-Medan-Loeboek Pakam, als grenslijn tusschen Maleiers en Karo aan-
nemen. Deze Maleiers vormen een mengelmoes van echte Maleiers, Timoer-
Bataks, Karo-Bataks, enz. welke laatste allen den Islam hebben aangenomen
en nu onder den naam van Djawi, bij Bataks en Europeanen voor Maleiers
gelden en de Maleische taal spreken.
§ 2. De Karo-Bataks hebben een eigen letterschrift, welks teekens
veel overeenkomen met die van het Toba-dialect. Het wordt thans geheel
verdrongen door het Latijnsch letterschrift, nog slechts enkelen bedienen
er zich van om brieven te schrijven op ons papier of voor minnebrieven
(bilang-bilang) op bamboe gekrast. Vroeger bediende men zich van den bast
van den aZm-boom (Aquilaria malaccensis, fam. Thymmelacaceae >) welke met
rijstwater bestreken, als papier dienst deed. De daarvan gemaakte boeken,
poestaka geheeten, bevatten gewoonlijk alleen tooverformules, recepten om
geneesmiddelen te bereiden en voorschriften om magische plechtigheden uit
te voeren; zelden verhalen. Zij zijn doorspekt met Tobasche en Timoersche
woorden en opzettelijk slordig geschreven. Zonder hulp van een goeroe
(priester, wichelaar) is het bijna ondoenlijk aan de studie dezer poestakas
te beginnen. Ook door opzettelijk de volgorde in de recepten enz. te ver-
anderen, maakt men het den oningewijde zeer moeilijk den zin en het verband
te begrijpen. Alles.... opdat niemand zich meester make van de geheimen
van den auteur; velen nemen dan ook hun wetenschap mede in het graf.
§ 3. Het Karo-Bataksche volk heeft echter een grooten schat van
verhalen (toeri-toerin), rijmpjes (endoeng-endoengen) raadsels (koening-koenin-
!) In het Nieuw Plantkundig Woordenboek van F. S. A. De Clercq is dlim de
Excoecaria Agallocha L., eene Euphorbiacee.


2
gen), welke mondeling overgeleverd worden en reeds voor een groot gedeelte
vastgelegd zijn en uitgegeven. (Men zie de lijst hierachter gegeven).
§ 4. De bij de andere stammen voorkomende wisseltalen, als andoengtaal,
kamferhalerstaal, enz. kent men in het Karosch niet. Wel heelt men enkele wis-
selwoorden bij jagers, die zij op de jacht gebruiken, zooals betoeng voor hert,
maar verder is er van een veelvuldig gebruik van wisselwoorden geen
sprake.
Geheim, slechts bekend aan priesters (priesteressen), huisbouwers en
smeden, zijn de versierde benamingen voor allerlei gereedschappen, deelen
van het huis, van het sirihgerei, het geweer, enz. Deze benamingen worden
alleen gebruikt bij plechtigheden en vangen alle aan met beroe dajang ot si
dajang „Jonkvrouwe” die en die; een enkele maal ook met si radja „vorst”
die en die. Bijv.
si beroe dajang beganding „Jonkvrouwe Beganding”' (sangka manoek) = „de
zware balken waarop het huis rust en waarin de stijlen staan.” Beganding is
de naam van een zware boomsoort; grondwoord onbekend; men heeft ook
in de verhalen een groote slang die zoo heet.
si beroe batoe perdah „Jonkvrouwe Steel” (koentjir) = de stijlen van het huis;
perdah is geen thans bekend woord meer, waarschijnlijk het Tobasche7%>nZa =
„steel, greep van een werktuig.”
si beroe dajang toepak petarë „Jonkvrouwe die ophoudt en op vangt”; (küë-
kitë koetjing)” „de breede, dikke plank die boven de stijlen verbindt.”
si beroe dajang rantëken „Jonkvrouwe Samenhoudster” (tekang) „de zware
dwarsbalken van het huis”.
si beroe dajang mengantarken „Jonkvrouwe Uitspreidster” (lantë) „de hou-
ten vloer.”
si beroe dajang manarëken „Jonkvrouwe Draagster” (palas), „de steenen
neuten onder het* huis”.
si beroe dajang mangaloken „Jonkvrouwe Ontvangster” (dapoer) „de stook-
plaats”.
Van „het geweer” geef ik de volgende voorbeelden:
si dajang man anggehen „Jonkvrouwe om aan te ruiken” (soekoel) de „kolf”
van het geweer.
si dajang darihmengemboet» Jonkvrouwe op en neergaande slang”, (pendoeman)
„het vizier” van het geweer;
si dajang perkas na doempang „Jonkvrouwe inslaande bliksem”; (koeda)
„de haan” van het geweer;
si dajang patimar „Jonkvrouwe Patimar”, (oébat bedil), „het buskruit”.
si dajang tjëda-tjëda „Jonkvrouwe Vernielster” (timah) „de kogel.”
Van „de smidse” geven wij:
si beroe dajang na djekdjeki» Jonkvrouwe die stilstaat”, (nanggar)” „aambeeld.”
Volgens anderen: si beroe dajang mandjekdjeki „de plank waarop de
smid zit”, of „het blok waar het aambeeld in staat”, (landasen).


3 —
inang beroe tindjo „Vrouwe Hoog” (landasen) „het blok waarin het aam-
beeld staat”.
Dat men hier beroe dajang met inang (Tob. „moeder”) verwisselt, is
waarschijnlijk omdat de naam het blok geldt, dat het aambeeld vasthoudt
en draagt, zoodat het aambeeld het kind en het blok de moeder is. Met
inang spreekt men in het Tobasch ook een gehuwde vrouw aan, zooals wel
in het Karosch met nandë of amë!
oepar mengemboes „blazende Cobraslang”; „de blaasbalgzuiger” (oembak-oembak).
si dajang mangalëtar „Jonkvrouwe Doortrekkend” (emboes-emboes) „de blaas-
balg-bamboepijpen”; lëtar is geen bekend woord, ik vertaal het op goed
geluk af naar het Tob. lëtang „voorbijgaan, doorgaan.”
teroes pertibi „Wereld-doorboorder”; een kleine bamboe, die als tuit van
de blaasbalg dient en door den rechtopstaanden steen gaat die de vuur-
plaats afsluit.
si radja kelonglongen „Vorst Verdelgingsplaats” (dapoer) „de vuurhaard”.
Kelenglengen „ramp”, als gevolg van een verwensching.
darih menangkap „grijpende slang” „pincet, tang” (angkoep-angkoep).
besi mendjinah „algemeene naam voor het ijzer.” Mendjinah is van djinah
„telhoutje”, rekenstokje, zooals de Batak gebruikt bij het tellen.
De gegeven voorbeelden mogen een denkbeeld geven van het gebruik
dezer versierde benamingen. Ook gaf ik hier steeds beroe en niet boroe, den
Tobaschen vorm op. Men gebruikt gaarne bij plechtigheden ver-Tobaaschte
woorden.
Ook bij het peroemah bëgoe (het door een medium naar huis brengen
van de ziel van een gestorvene) gebruikt men ver-Tobaascht Karo-Bataksch,
als de ziel van den overledene een Tobanees geweest is. Het medium, dat
de wenschen van den overledene overbrengt, gebruikt dan Karosche woor-
den, maar vervangt de pëpët in die woorden door a of o, zoodat djelma
„mensch”, djolma wordt, meteh „weten” wordt botoh enz. enz. Als de ziel
een Maleier geweest is, dan spreekt zij zelfs een taaltje dat op Maleisch lijkt.
In tooverspreuken en officieele termen komt men wel eens 'een enkel
woord tegen dat in de hedendaags gesproken taal niet meer gangbaar is.
Zoo in de eedsformule: Tangerko beras „Luister gij rijst!”. Het gezin heet in
de toovertormules vaak „batang toeboeh.” Verder, het door Van der Tuuk
zoo genoemde poda-passief; elk recept begint met: asa da-boeat „men neme”
of „worde genomen”. Deze vorm da-boeat komt in het dagelijksch leven
nooit voor.
Ook het Maleisch heeft de taal met vele woorden verrijkt zooals blijkt
uit het gebruik van sabap „reden”, pasal (fasal) „aangaande”, enz.
Of de talrijke Tamilwoorden, die men in het Karosch tegenkomt, via
andere volken, dan wel direct door den Simbiringstam geïmporteerd zijn,
durven wij hier niet te beslissen; wij noemen hier slechts enkele als batil
„een bakje waarin men de opium kookt en indikt”, pitam „duizelig”,
matdat „opium”, apam of ampam „kleine koekjes”, ook een „wijze van


— 4
tellen” bij het dobbelen. Deze woorden zijn echter ook in het Maleisch opge-
nomen, hetgeen onmiddellijke ontleening aan het Tamil nog minder zeker
maakt. Uit het Sanskrit zijn (direct of indirect) afkomstig: ndéhara „echt-
genoote”, tenggala „ploeg.” Verder de namen der dagen als: aditia, soema,
beraspati, boedaha, tjoekerg, welke woorden ook in de Bataksche taal een
vast gebruik gekregen hebben.
Het bovenstaande zij genoeg om de opmerkzaamheid op deze vragen
te vestigen.
§ 5. HET KARO-BATAKSCHE LETTERSCHRIFT.
Het letterschrift bestaat uit de volgende teekens:
a. consonanten met den klank a (indoeng-soerat)
v/x — "ö w —r X — -oQ. X
ha ka ba pa na wa ga dja da ra ma ta sa ja nga la tja
b. vocaalteekens (anak soerat)
O - > > X
i ë ë o oe
c. afzonderlijke teekens voor
hi — hoe —
d. andere teekens
ng - als sluiter; h = als sluiter; —■ woordscheider.
e. voor de geprenasaleerde d en m heeft men nog een afzonderlijk teeken,
nl. nd, co mb.
Het gebruik moge uit de volgende voorbeelden duidelijk worden.
baba „brengen” schrijft men Wil men nu bibi „tante” schrijven, dan plaatst men achter elke letter
het vocaalteeken o ,dus 00O0
Zoo handelt men met elk ander vocaalteeken en krijgt dus:
baba r--> C3 bibi <—o bëbë
bobo ’ q q b o e b o e t—a x q x bëbë Ö
Het vocaalteeken voor i heet kélawan; dat voor ë ketelèngen; voor oe
sikoeroën; voor o ketolongen; voor ë kébereten. Men lette op de plaats der
vocaalteekens ten opzichte van de letter.
De afzonderlijke teekens voor i (hi) en oe (hoe) gebruikt men als de
vocaal een eigen lettergreep vormt, zooals in iloeh „traan” •=■ x ■=■ x
oepoeh „omsingeld” •=• ______=x
Den sluiter ng plaatst men boven rechts op de letter, dus: pang
„durven” .. -
bengbeng „middenrif” c5 >.c5>
Den sluiter h (kedjeringen geheeten) zet men eveneens rechts boven
op de letter, dus:


pdhpah „half rijpe rijst” _
kahkah „met een hamer slaan”
Zoo de lettergreep open is en de volgende begint met geprenasaleerde
d of m, gebruikt men de teekens nd en mb, aldus:
nandé (na ndë) „moeder” £5 3^
kambing (ka mbing) „geit” >7
De klinkerdooder (penengen geheeten) komt achter het consonantteeken
waarvan het den klinker doodt, dus:
dapdap „boomsoort” -----
datdat „week”
Bij het gebruik van de penengen bij woorden met andere vocalen dan de
a, en van de plaatsing der vocaalteekens bij dergelijke woorden, zie men
de hierondervolgende voorbeelden :
silih „zwager” X o o
boeboeh „worden” q x c5 X
biber „lippen” o o o=? > ■
mekelaboe „vaal” ^>7 >
ritik „boonsoort” o >70-
roesoer „voortdurend” x^^* -
lantjoeng „bedriegen” ö 76 x
kempak „naar” >--------
ox
NOOT. Wie zich verder wil bekwamen in het schrift, dien verwijzen wij naar de uit-
gave van het Batak-Instituut: Soerat ogen man goena oerang Karo, ipakë soerat
Karo djinë, door G. Smit.
Zooals men uit de voorbeelden ziet, wordt het vocaalteeken geplaatst
nä den laatsten medeklinker en vóór de penengen, nl. in een gesloten
lettergreep.
Heeft de eerste lettergreep de toonlooze ë, dan wordt deze lettergreep
in het schrift met een medeklinker gesloten. Hierbij gelden de volgende
regels:
a. zoo de medeklinker van de volgende lettergreep een 1 of r is, wordt hij
verdubbeld; keras „slim” wordt geschreven kerras; kelang „wat tusschen
twee voorwerpen ligt” wordt geschreven kéllang.
b. zoo de medeklinker van de volgende lettergreep een scherpe is, wordt
hij verdubbeld, zoo het een stompe is, neemt
eenkomstige scherpe als sluitletter; bijv.
mekelaboe „vaal” schrijft
béka „gespleten”
tegoeh „stevig”
tëbak „gestoken”
Boven is reeds
nandé „moeder”,
men de daarmede over-
men
mek-kel-laboe.
bek-ka.
tek-goeh.
tep-bak.
n
teeken voor nd en mb
genoemd. Woorden als
„watervat” dus ta mbé;
V
n
))
het
schrijft men dus na ndé; també
enz. Daar er niet voor alle geprenasaleerde medeklinkers een afzonderlijk
teeken bestaat, schrijft men vaak batji voor bantji „kunnen”;


— 6 —
ëda voor ënda „dit, hier”;
toeba „ toernba „rijstmaat”.
Ook wordt het voorvoegsel er geregeld geschreven als re dus rebahan
voor erbahan.
Behalve het teeken ❖ (bindoe) dat een afdeeling afsluit, heeft
men geen leesteekens; ook heeft men geen scheiding tusschen de woorden.
DE UITSPRAAK.
§ 6. Omtrent de uitspraak moet het volgende opgemerkt worden. Wan-
neer men den Batak zijn eigen schrift hoort lezen, neemt men waar, dat hij
voor de klinkers een sterke hamzah uitspreekt, bijv, 7w, hoe, ha, enz. maar
in de spreektaal worden lang niet alle klinkers met die sterke aanblazing
gehoord; zelfs is het aantal woorden dat men met een h zou kunnen laten
aanvangen betrekkelijk gering, bijv.
harap „hopen” hantoe „boschgeest”
hatë „lever” hilë „gillen, (hilë- gillen”) juichen.”
hiri „haten” hajam „geeuwen” hajam- „zeggen”
De meeste met een klinker aanvangende woorden, hebben slechts een
zachte aanblazing, als akoe „ik”,
oesoer „steeds”, ipoeh „pijlvergift”
oker „zg. worm in de tand”, aroem „soort spinazie” (Mal. bajam).
De h aan het eind van een woord wordt steeds duidelijk gehoord: soms
als ch in het Duitsch (Gemach, sächlich).
Komt er een achtervoegsel bij, dan gaat de h niet verloren, maar
blijft; dus roemahna „zijn huis” en niet roemana.
De a is helder in alle open lettergrepen en klinkt als onze a in „baden”;
bapa „vader” kari „straks”
lalap „altijd” mama „schoonvader”.
In gesloten lettergrepen als onze a in „bak”;
gakgak „opwaarts zien” nebak „steken”
berakbak „een vogel”; lesap „verdwenen”.
Waar echter een medeklinker is uitgevallen, zoodat een samentrek-
king van twee klinkers heeft plaats gehad, daar is a lang en helder, bijv.
man van mangan (Tob. mangan) „eten”
tan van tangan („ tangan) „hand”
ibäs van ibagas („ bagas) ,, huis”
idäs van idatas („ di atas) „boven”
Idas is dus een dubbele samentrekking.
Deze a wordt vaak met een hiaat uitgesproken, dus ma’an, ta’an, da’as, enz.
Ook het voorzetsel man „aan” lijkt mij een samentrekking van mahan „ma-
ken, doen” (vgl. mahan kai of man kai „waartoe” met het Maleisch boeat apa ?).
In enkele andere woorden wordt de a in een gesloten lettergreep ook


— 7 —
lang en helder uitgesproken, zooals in het zooeven genoemde man „aan”;
verder in:
,met, mede” doch niet met een hiaat als in de boven
een
dus
emas „goud”, ras
genoemde. Bij woorden met a in de eerste lettergreep, gevolgd door
geprenasaleerde consonant, wordt die lettergreep als open beschouwd,
klinkt de vocaal lang en helder; bijv.
ndë „moeder” luidt dus ongeveer als naa ndë,
mbing „geit” luidt dus ongeveer als kaa mbing.
Teneinde niet in herhaling te
voor alle klinkers
soempit „rijstzakje”
lindjar „glad”
tongkeh „boomstronk”
De i luidt nimmer als
bijv, sitik „een weinig”; menit „taai”; kirik „soort sprinkhaan”, enz.
De o doorloopt alle toonhoogten van o als in „hok” tot een klank die
men ongeveer kan weergeven met ou in „koude.”
Voorbeelden: gotok „opiumwrijven”
toto „niet doorgaan”
nangko ’) „stelen”
na
ka
dit
geldt,
luidt
dus:
soe mpit.
li ndjar.
to ngkeh.
onze i in
vervallen zij hier meteen gezegd
dat
enz.
„kikker,” maar steeds als in Piet, zien;
als
Holl.
n
T)


hok;
lood;
koude;
Daar er plaatselijk ook veel verschil in uitspraak is, lijkt mij de door
den Heer M. Joust-ra ingevoerde spelling waarin hij al deze klanken door
o weergeeft de meest rationeele. Waar het noodig is, zullen wij bij sterke
afwijking de o als volgt weergeven gotok.
Ook de ë wordt plaatselijk zeer verschillend uitgesproken; de klank
varieert van ee als in „meede” tot een plat uitgesproken ee in Rotterdamsch
dialect. In de streek van XII koeta zou men bagë moeten schrijven, maar
in Sinembah-Serdang bagei of bagai. Al deze variaties zullen wij weer-
geven met ê; als men deze ë dan uitspreekt ongeveer als ëj, dan is men
op den middenweg.
De oe wordt uitgesproken in open lettergrepen als een eenigszins aan-
gehouden klank, vooral als er een nasaal of halfklinker op volgt. In gesloten
lettergrepen echter kort, zooals in ons „boek”; bijv.
boekbak „huid” roekrak „rommelig”.
Den klank door e (pëpët) weergegeven, beschrijft Van der Tuuk als
den vluchtigen klank dien men hoort tusschen l en k van „melk” Dit geldt
voor alle gesloten lettergrepen waarin die klank voorkomt; bijv.
tektek „snij in stukjes, hak af”,
sibekbek „samen van eenzelfden leeftijd zijn”,
erdébet-debet „kloppen” van het hart.
‘) In dit woord is o ontstaan uit samentrekking van aoe; de Filippflnsche talen
hebben den vorm takaoe. Adr.


— 8 —
Met dit teeken e geven wij ook een klank weer, die in verscheidene,
meestal éénlettergrepige woorden voorkomt, welke men haast met een
eu kon transcribeeren, als in het woord „heusch, of leuk”, vooral als deze
woorden een beetje gemaakt worden uitgesproken, bijv.
tek „gelooven” ser „vol”, ook: „scherp van smaak”
seh „aangekomen” ben „donker geworden” van den dag.
ngalemi „verzoenen” mei „zacht, mul” van hout.
NOOT. Deze klank is een lange ë, te vergelijken met den Soendaneeschen klank eu
in ngadeukeutken „doen naderen”. Juist omdat deze woorden éénlettergrepig zijn en
dus den vollen klemtoon hebben, wordt de e gerekt en dus tot een lange pëpet. Adr.
De weinige woorden eischen echter geen apart teeken.
Een enkele maal geeft e weer een e als in „pet, vet” enz; wij zullen
er dan een teeken boven zetten.; bijv.
kètèk „klein” nevenvorm van kitik;
mènèk- ènèk „klein zijn, achterlijk”;
kalinpètpèt „een insect, lichtkever”.
§ 7. Aangaande de medeklinkers nog enkele opmerkingen, in zoover-
re zij moeilijkheden zouden kunnen opleveren bij de uitspraak. De k aan
het eind van een woord wordt veel duidelijker gehoord dan in het Maleisch;
de weergave met k is wel het meest juist.
kak „kraai” betak „een boomsoort”
ndjemak „aanvatten” gakgak „opwaarts zien”.
Bij woorden als beka „gespleten” hoort men bijna twee k’s. dus: bek-
ka; kena „geraakt”, ken-na; teka „omspitten”, tek-ka enz. (Men zie het
opgemerkte bij de schiijfwijze als de eerste lettergreep een pëpët heeft.)
De half-klinkers w en j worden duidelijk gehoord; daar wij echter de
schrijfwijze van de Kitab Logat Malajoe van Prof. Van Ophuyzen volgen,
zullen wij de w tusschen oe en ë, oe en i, oe en a, niet weergeven, even-
zoo de j niet tusschen a en i, i en o, i en oe. Voorbeelden:
oeê „ja, toestemmen” wordt uitgesproken als oewë;
oeili ,, wildvarken'' n a oewili;
boeat „neem”! n n a boewat;
ndoah „kindje sussen” n 11 a ndowah;
apai „welk” 11 n apaji
ngiani „oppassen” 11 a ngijani;
ioga „juk” 11 a ijoga;
belioeng „dissel” 1) n belijoeng.


— 9
De g luidt als de Hoogduitsche g in „Gold0.
megasgas „plagerig0, meg eg eh „sterk zijn”; enz.
Dj en tj zijn teekens voor een enkelen klank; de twee letters waaruit
zij bestaan mogen dus nimmer van elkaar gescheiden worden. De uitspraak
is als in de Mal. woorden djadi, tjari. Voorbeelden:
djékdjek „ stilstaan’ ’,
ttjoeliki „bladnerf van den arenpalm.”
metjopar „gescheurd” van bladeren.
tjingtjang „hakmoes van allerlei bladeren”.
NOOT. In woorden als kendjoeloe „streek bovenstrooms” en kendjahê „streek beneden-
strooms”, schijnt de dj uit di ontstaan te zijn. Oeloe „hoofd”, dl- oeloe „boven” (in
den zin van „wij gaan naar boven, bergwaarts”) kendjoeloe = ke ndi-oeloe als „plaats
van de bron.” (oeloe laoe „bronnen, oorsprong van een rivier”) Vergeh Tob. oeloe
djaê en pahaê).
De tj luidt soms, vooral in de streken van het Toba-meer als ts;
jintjin — tsin-tsin (Samosir).
Alhoewel er slechts twee teekens zijn in het inheemsche letterschrift
voor geprenasaleerde consonanten, kunnen echter alle daarvoor in aanmer-
king komende medeklinkers geprenasaleerd worden, bijv.
ta mbë „watervat” na ndë „moeder”
ka ntjang „zwerven” te ngka „mogen”
soe mpit „rijstzakje” ga ndjang „hoog”
ro ngga „overhoop” ra nting „brandhout”
De geprenasaleerde d wordt door de vrouwen vaak als ndr uitgesproken;
inplaats van nandë hoort men nandrë; ndai wordt ndrai.
De overige medeklinkers zullen wel geen moeite opleveren bij de
uitspraak.
§ 8.
DE KLEMTOON.
Als regel geldt dat de voorlaatste lettergreep van een woord den
hoofdklemtoon heeft.
koeda „paard” peroemah „naar huis brengen”
kcdindjoehang „dracaena met roode bladeren”;
idaboehina „hij wierp iets naar beneden”;
sipekpeken „over en weer (elkaar) slaan”;
ikatakenna „hij zeide (iets)” enz. enz.
NOOT. Soms valt de klemtoon (rede-accent) op het stamwoord bij woorden met suf-
fix ken gevolgd door het pron. suffix na (derde persoon). Bijv, ikatakenna „hij heeft
het inderdaad gezegd”; om nu het stamwoord niet van zijn klemtoon te ontblooten,
behoudt het den klemtoon, waardoor men zeggen wil „dat hij het inderdaad genomen,
gezegd, gedaan” enz. heeft.


— 10 -
Uitzondering op dezen regel:
heeft de voorlaatste lettergreep een toonlooze e, en is de lettergreep open,
dan valt de klemtoon op de laatste lettergreep:
medém „slapen, liggen”
geldr „naam”
medak „ontwaken”.
Is evenwel de lettergreep gesloten, dan volgt men den gegeven regel, dus:
méntji „muis”
éltep „blaasroer”.
Woorden met herhaalden stam hebben een gelijkwaardigen klemtoon
op elk deel, aldus:
gakgak „opwaarts zien” pekpek „slaan”.
pètpèt „insect” lamlam „zacht, lenig”.
Het verhalen, dat de Karo-Bataks op een zingenden toon doen (rende)
moet onderscheiden worden van „iets in orde vertellen” (noeriken)” weer-
geven”, bijv, een verhaaltje aan kinderen doen, een verslag van iets geven.
Den hoofdtoon in den zin heeft het woord dat men wenscht te voor-
schijn te doen treden, waarop de aandacht moet vallen.
Dit woord wordt dan min of meer gerekt uitgesproken, soms met
stemverheffing.
Koeboenoeh ko kari! „Ik sla je straks dood!”
In dezen zin wordt dan boe met nadruk en tamelijk lang aangehouden,
uitgesproken.
Bij beschrijvingen rolt de stem vrijwel op eenzelfden toon voort, wat
soms een werkelijk eentonig geluid is.
DE WOORDSOORTEN.
Het Zelfstandig naamwoord.
§ 9. De zelfstandige naamwoorden in de Karo-Bataksche taal omvatten,
behalve algemeene zelfstandige naamwoorden, eigennamen, stofnamen, enz.
Wanneer men alleen let op de beteekenis van een woord in den zin,
dan kunnen allerlei woorden als zelfstandige nw. (concreet en abstract)
optreden. Bijv.
roemahna „zijn huis”
ngena atêna „zijn toegenegenheid”
oélina „haar schoonheid”


pertangisna „zijn weenen”
besina „zijn (het) ijzer”
sambarna „zijn plaatsvervanger”
terna „zijn snelheid.”
§ 10. Het geslacht, waartoe sommige zelfst. nw. behooren, drukt
het Karosch niet uit door den woordvorm. Maar men gevoelt wel verschil
tusschen namen van levende en levenlooze voorwerpen. Zoo gebruikt men
het pers, voornw. 3den persoon niet gaarne voor levenlooze voorwerpen,
zelfs voor dieren niet. Al kent men dus niet een woordgeslacht naar den
vorm, men maakt toch onderscheid tusschen mensch en dier en levenlooze
voorwerpen. Voorbeelden:
E me sabapna maka mesera kal naloeken ia „dat was de reden dat zij
(de stad) zeer moeilijk te o verwinnen was”. Fout is dit niet, maar liever
gebruikt men hier het onbepaalde vnw. sa (na een n tja) dat enclitisch
wordt gebruikt; zoodat men zegt: ë me sabapna maka mesera kal naloekentja.
Er is een briet gebracht; men vraagt: Isë mabasa?
„Wie heeft hem gebracht ? en niet: Isë rnaba ia 1
Brengt men daarentegen een persoon ergens heen, dan zegt men: Isë
naroehken ia? „Wie heeft hem gebracht?” Men hoort echter ook wel; Isë
naroehkentja? Beleefd klinkt dit niet. Isë nabahsa? „Wie heeft hem (den
boom) geveld?”
onderscheid maken tusschen mannelijke en vrou-
men vele.
sangkar „hengst”
sangkar „rekel”
claloe „beer”
djenggi „stier”
bergoeh „stier”
permal „kater”
agam „parkiet-mannetje”
perboelangen „echtgenoot”
§ 11. Woorden die
welijke exemplaren heeft
Koeda „paard, merrie”
biang „hond, teef”
babi „varken, zeug”
lemboe „koe”
kerbo „buffel”
koetjing „poes”
lisik „parkiet”
ndehara „echtgenoote”
Om vrouwelijke exemplaren in het algemeen aan te wijzen gebruikt
men beroe- beroe of beroena; voor mannelijke ex. (vogels, planten)
saboeganna. Zoo heet de mannelijke „papaja-boom” (carica papaya)
mbertik saboeganna; een „merrie”, als men dat bepaald wil doen uitkomen,
koeda beroe- beroe;
Van kippen zegt men: boeat sada boeganna, doea beroena „neem een
haan en twee kippen”, (manoek saboegan „de haan”.)
Opgemerkt moet worden het gebruik van na achter zulke woorden;
men zegt beroena, sangkarna, permalna, enz. Dit achtervoegsel na is het
bezittelijk vnmw. van den 3den persoon enkelv. en wordt achter deze
woorden gevoegd om ze te karakteriseeren als onderdeden van een geheel.


— 12
Sangkarna is weer te geven met „de (bij een paar behoorende) hengst”, ol
„de hengst ervan” (nl. van het paar).
Lit teloe manoekna, saboeganna sacla „zijn kippen zijn drie, een 'n haan”.
Koedana teloe, sangkarna kerina „hij heeft drie paarden, allemaal hengsten.
Een jongeling heet anak-perana, een meisje (huwbare dochter) si
ngoeda-ngoeda. De afleiding van anak-perana is niet heel helder; het kan
zijn van rana, grondwoord van ngerana „spreken”, dus „iemand die al
voor zich zelven kan spreken” ; ngoeda „jong, verseh, nieuw” tegenover
„oud”; dus de „jonge, ongerepte, maagd”. Men zegt van het lichaam van
een kraamvrouw ook: ngoeda koelana „haar lichaam is nieuw, jong,
week”.
Voor „vrouw” (echtgenoote) heeft men vele bijnamen; wij noemden
reeds het deftige ndehara, van buitenlandschen oorsprong: het gewone
woord is si-man-bana „die aan hem is”, verder min of meer platte uit-
drukkingen als: beroena „zijn wijf”: djelmana „zijn mensch”; si-merê-
babina „die zijn varkens voert”; si-erdakan-nakanna „die zijn eten kookt,
enz. Een vrouw gebruikt deze benamingen vaak van zich zelf om zich
nederig uit te drukken.
Kemberahen is de titel voor „vorstin”; adjinta „schoonvader”; poetri
„prinses” komt alleen in de verhalen voor en zal wel via het Maleisch in
het Karosch gekomen zijn.
Gehuwde vrouwen die kinderen hebben, heeten naar hun oudste kind,
dus: „moeder van Sangap” nandë Sangap of Amë Sangap. Ook geldt dit
van den vader; deze heet Pa Sangap „vader van Sangap”. Deze telenony-
mische benamingen dienen om het noemen der namen van het andere
geslacht te vermijden. Amë is ook een liefkoozingswoordje tegenover meisjes,
gelijk ons „vrouwtje”, jegens kinderen gebezigd. Een kind mag echter
nooit „amë” tegenover zijn moeder gebruiken.
Voor zoon gebruikt men anak dilaki, voor dochter anak diberoe. Anak
wordt ook wel weggelaten: piga dilaki, piga diberoe? „Hoeveel jongens en
hoeveel meisjes?” Dilaki ia kerina „het zijn allen jongens.”
Grootouders onderscheidt men met het woord voor den hoofddoek dien
zij dragen, d.i. hoelang voor den mannenhoofddoek en toedoeng voor den
vrouwenhoofddoek, dus nini hoelang en nini toedoeng resp. „grootvader” en
„grootmoeder” Verder heeft men nog als verwantschapstitels: rentë „over-
grootvader” en rentah (van entali „eene uitdrukking van twijfel, of wel”)
bet-over-grootvader empoeng bet-over-overgrootvader (nini empoeng „de
voorvaderen”.)
Voor familienamen zie men verder het Karo-Bataksche Woordenboek
van den Heer M. Joustra op bibi „tante” mama „oom” en „schoonvader”,
kalimboeboe „schoonvader” enz. Wij noemen hier wegens den eigenaardigen
vorm nog toerangkoe „vrouw van iemands zwager” en si-metoeandoe bena-
ming die de vrouw gebruikt, sprekende over „de schoonmoeder van een
vrouw”.


— 13 —
§ 12. Het getal wordt niet uitgedrukt door verandering in den woord-
vorm ; uit den zin moet men opmaken of het als enkel- dan wel als meer-
voud bedoeld is. Zegt men: itoekoerna koeda dan kan men dit vertalen
zoowel in het meervoud als in het enkelvoud, dus „hij koopt een paard”
of „hij koopt paarden”. Serpi ma Ut „ik bezit geen (enkelen) dollar” of
ook „dollars heb ik niet” (als men geld wil wisselen).
Enkele zelfst. nmw. hebben door het suffix en een meervoudsvorm
gekregen; bijv, ingan „plaats”, doch téloe inganen „drie plaatsen”; terpoek
„afdeeling, wijk”, lima terpoeken „vijf afdeelingen, wijken”; goegoeng „ver-
hooging, hoop”, pitoe goegoengen „zeven hoopen”.
Ingan is stellig hetzelfde woord als ian, iani (ngiani) „iets bewaken,
op iets passen, ergens de wacht houden”; het moet dus met het hieronder-
volgende in verband gebracht worden. Het getal van het substantief kan
soms dadelijk als meervoud begrepen worden, daar enkele werkwoorden
een meervoudsvorm kunnen aannemen door de suffixen i of en.
Bijv, mboelak kajoe „de boom valt om”,
mboelaken kajoe „de boomen vallen om,”
lawesen kalak „de menschen gingen weg,”
meloeah manoek „de kip is ontvlucht”,
loeahen manoek „de kippen zijn ontvlucht”,
nogengi boeboe „fuiken uitzetten”,
ndaboehi boeah „vruchten naar beneden werpen”,
noekoeri tinaroeh „eieren koopen (meer dan een)”.
De verklaring van de meervoudige beteekenis dezer suffixen is gegeven
bij de behandeling daarvan in het hoofdstuk over de werkwoorden.
Ook de woordherhaling geeft een meervoud te kennen, nl. anak-anak
„kinderen”, anak-anak i kesain „de kinderen op het dorpserf”; toean-toean
„heeren”, bijv, in een toespraak, radja-radja „de vorsten”, van een land-
schap, of bij een toespraak. Deze meervoudsvorm sluit echter steeds ver-
scheidenheid in: „allerlei kinderen, heeren, vorsten.”
§ 13. Samengestelde zelfst. nmw. zijn door nevenstelling en accent-
eenheid een begrip of naam geworden.
minak toealah „kokosolie”
roedang gara „roodbloem”
pasar ëloek „zigzagweg”
djoema sabah „nat rijstveld” in tegenstelling met
djoema toehoer of djoema daraten „droog rijstveld”
anak beroe „iemands borg”
bapa toea „oom, oudere broer van vader”
nandê ngoeda „jongere moeder” (tweede vrouw van vader).
Een samenstelling is door het accent een eenheid. Wel kan een sa-
mengesteld woord nevens den hoofdtoon een bijtoon hebben, maar het
hoofdaccent is dat van een enkel woord; daarom komt ook het bezittelijk


— 14
voornmw. achter de geheele samenstelling, dus:
nandë-ngoedangkoe „mijn jongere moeder”
anak-beroengkoe „mijn borg”
bapa toeangkoe „mijn oom”.
Copulatieve samenstellingen zijn er niet vele:
nandë-bapa „vader en moeder”
dilaki-dtberoe „mannen en vrouwen”
anakberoe-sentna „de vereischte borgen van eiken Batak”
kempoe-kempoe „kinderen en kindskinderen”.
Onder de determinatieve samenstellingen kunnen wij brengen:
negert Belanda negert Tjtna taneh Djazoa laoe Wampoe lawet tawar Téba poélo „Nederland” „China (land)” „Java (eiland)” „de Wampoerivier” „het Tobameer” „het eiland Samosir”; poelo is hier bepaling, waar- schijnlijk ter onderscheiding van de kust van het Tobameer, welker bewoners men gewoonlijk Téba- teba noemt.
Vruchten benoemd men gewoonlijk met boeah „zaad, vrucht”.
boeah toealah „kokosnoot”
boeah kembtrt „kemirinoot”
maar: boeah tjtmen is „komkommerzaad”, daar boeah eigenlijk „zaad”
beteekent. Noodzakelijk is het niet steeds boeah te gebruiken; bijv. Boeat
toealah bangkoe, teloe ngktboel „neem kokosnoten voor mij, drie stuks”, is
duidelijk genoeg.
Voor vogels en visschen heeft men geen soortnamen; wel hebben er
zich mettertijd enkele woorden daartoe geleend, als noeroeng „een soort
visch” voor, „visch” en manoek-manoek (van manoek „kip”) voor „vogels.”
Ook perik (perik-perik „rijstvogeltje”) dient wel voor soortnaam van de
kleinere vogels.
Behalve het reeds genoemde roeddng „bloem”, gebruikt men oók
boenga in vaste samenstellingen. Boenga beteekent eigenlijk „bloesem”,
erboenga „bloeien”. Bepaalde soorten bloemen hebben altijd hun samen-
stelling met boenga, nooit met roedang. Bijv.
boenga sapa „een balsaminesoort”
boenga ntjoli „een witte en gele sterk riekende bloem (hedichium coronaria)”
boenga meloer „de melatie”
boenga sempa „de Plumeris acutifolia”, de Javaansche kerkhofsbloem.
Van namen die een titel, ambt enz. noemen komen samenstellingen
voor als -volgt:
radja berempat „viervorst”
pengoeloe balë „die de bale (raad) bijeenroept”


— 15 -
goeroe ketika „de wichelpriester”
pengoeloe mbelin „hoofdpengoeloe” (hoofd over een klein aantal dorpshoofden).
goeroe-Pakpak-pertandang „de zwervende Pakpakpriester”.
§ 14. Onder de woordstammen zijn er, die zoowel werkwoordstam-
men als substantiefstammen zijn, nl.:
van toeboéh „geboren worden”, toeboehkoe i Betimoes „mijn geboorte (had
plaats) te Betimoes”; van reh „komen”, rebi rehna „gisteren zijn komen”
(kwam hij); van Imoes „gaan”, ndai lawesna „zooeven zijn weggaan” (ging
hij weg).
Bijvoegelijke nmw. kunnen, in den stamvorm, steeds als zelfst. nmw.
optreden; bijv, nembehna la teralang „zijn boosheid is hevig” (valt niet mee
te spotten); raioana 'manai kelanglang „zijn woestheid is heel erg.”
Ook stamwoorden van bijwoorden kunnen zelfstandig optreden; bijv,
van meter „snelzijn”, terna mekelek „zijn snelheid is zeer groot”.
§ 15. De betrekking tusschen substantief en andere naamwoorden wordt
uitgedrukt door voorzetsels, behalve in den tweeden naamval. De tweede
naamvalsvorm, die zoo aanstonds zal worden opgegeven, is reeds verouderd,
behalve die met z, welke nog wel in gebruik is. Het voorzetsel van den
genitiefvorm is oe, noe, ni of z.
anak oe bapa .
anaknoebapa ( , , .
anak ni bapa (
anak i bapa '
De vorm met z is soms twijfelachtig; ik hoorde hem meestal in ver-
band met namen, zoodat het de vraag is of z niet een genitiefvorm van
si, het lidwoord bij eigennamen kan zijn. Dit is zeker het geval bij ni, en
hieruit volgt dat oe en noe ook identisch zijn, want zij staan tot elkaar in
dezelfde verhouding als ni tot z. Nu zijn ni en z lidwoorden van het woord
dat in den genitief staat. De samenstelling is dus te ontbinden in de leden
anak en (n)i bapa. Wat noe betreft dit is identisch met het als onbepaald
voornaamwoord bekende anoe „ding, zaak, dinges, dit of dat”, hetwelk ook
als betrekkelijk voornmw. opgevat kan worden. Zoo is dus de samenstel-
ling anak-noe-bapa op te vatten als „kind, dat van den vader”. Waar
ni is gebruikt, is bapa als eigennaam „Vader” op te vatten; waar noe
staat, is bapa algemeen zelfst. nmw.
Overigens wordt de tweede naamval alleen uitgedrukt door samen-
stelling :
roemah bapa „vaders huis”
doeit mama „oom’s geld”
Deze samenstellingen zijn dus accent-eenheden; aan de uitspraak is
te bemerken, dat men met een samenstelling te doen heeft.


— 16
De genitief van bezit kan ook uitgedrukt worden door den bezitter
het predikaat empoena te geven (empoena ,,bezitter van”), hetwelk dan
weder in betrekking staat tot het ,,bezetene”, bijv, badjoe, bapa empoena
„de jas van vader”; de jas, vader is zijn bezitter; badjoe ënda bapa empoena
„deze jas is van vader”, deze jas, vader is zijn bezitter.
Over de afgeleide substantieven (het actief- en passiefverbaal-substantief
naar van der Tuuk) zal na de werkwoorden gehandeld worden.
HET BIJVOEGELIJK NAAMWOORD.
§ 16. Met bijvoegelijk naamwoord duiden wij een woord aan, (onver-
schillig van welke soort), dat de door een substantief genoemde zelfstan-
digheid bepaalt, een eigenschap daarvan noemt, of zijne beteekenis beperkt.
Allereerst zijn er bepalingen die met het substantief zoo één geworden
zijn, dat zij samen als een nieuw substantief kunnen gelden. Bijv. Er zijn
varkens met een witte vlek voor den kop; deze noemt men babi palit;
palit beteekent „met den vinger ergens een stip van sirihkalk maken”, wat
men ook weleens op het gelaat van menschen doet.
Kedë Tjina „chineesche winkel”, in tegenstelling met kedëBatak „Bataksche
winkel”, niet omdat de daar verkochte waren specifiek Chineesch of Bataksch
zijn, maar omdat de eigenaar een Chinees of Batak is.
Rimo Keling eigenlijk „klingaleesche lemoen”, maar niemand weet meer
hoe deze bepaling ontstaan is.
Bapa ngoeda „oom, jongere broer van vader” in tegenstelling met bapa toea
„oom, oudere broer van vader”.
Nandë ngoeda „jongere moeder” (nl. de tweede vrouw die vader genomen
heeft), al is zij in leeftijd ouder dan de moeder die den spreker gebaard heeft.
§ 17. Bij attributief gebruik volgt het bijv. nmw. het bepaalde
woord, nl.:
anak goetoel „ondeugende jongen”,
koeda djahat „boosaardig paard”
sapo kitik „klein tuinhutje”.
Bij predikatief gebruik gaat het bijv. nmw. vooraf, nl.:
goetoel anak ë „dit kind is ondeugend”
megara matana „zijn oog is rood”
bajak ia „hij is rijk”
metoea bapa „vader is oud”.
§ 18. Gelet moet worden op het gebruik van si (betrekkelijk vnmw.)
dat als lidwoord vóór het adjectief wordt geplaatst, waardoor het substan-
tief, als onderwerp van den zin, meer nadruk krijgt, daar door het gebruik


— 17 —
van si het adjectief als predikaat een weinig meer van het subject wordt
verwijderd, waardoor dit meer komt alleen te staan.
bapa toea „oom, oudere broer van vader”
bcipa si ntoea „vader is de oudste” (onder zijn broers)
enggo metoea, bapa „vader is al oud”
roeclang gara „roodbloem” (een soort)
roedang si megara „de roode bloemen” (geen bepaalde soort)
ngasoepkamnangkih toealang mandéangin, bandoe akoe, ninaberoePatimar „als
je in staat bent een (honig) bijen-boom, die schuin gaat staan door den wind
(vanwege zijn hoogte) te beklimmen, dan word ik je vrouw, zeide beroe
Patimar.” Maar. ... E ma,ka ngadi entah sitahoen, doea tahoen, la, nai
inangkih toealang si mandé angin ,,daarom hield (men) op, een jaar, twee jaar,
niet meer werd beklommen de door den wind scheefgaan-staande bijen-
boom (Compassia of Koompassia parviflora).
pengoeloe mbelin en pengoeloe kitik zijn „hoogere en lagere dorpshoofden”
als rang bedoeld. Heeft men echter in een vorstendom het voornaamste
hoofd op het oog, dan vraagt men naar den pengoeloe si mbelin. Spreekt
men over een bepaald dorpshoofd van lageren rang, dan spreekt men over
den pengoeloe si kitik.
Si Biring is een naain gegeven aan een meisje, omdat zij van den
Simbiringstam is; zeide men daarentegen s? Mbiring, dan zou dit on-
aangenaam klinken, daar dit dan „de Zwarte” zou beteekenen.
Beras bentar „witte rijst”
beras si mbentar „rijst, die men door stampen wit heeft gemaakt”.
$ 19. Afgeleide substantieven w orden op dezelfde wijze bepaald als
gewone substantieven.
perdalinna moehoer-oehoer „schommelend zijn gang”
mesangat pertangisna „hevig zijn weenen”
perampoesna ma, nai kelanglang „heel erg is zijn drift”
medjilé perbahanenna „schoon is zijn werk”.
§ 20. Uit het voorafgaande is reeds gebleken dat bijv. n.w. als bélin,
kitik, gedang, goetoel, enz. ook als zelfst. n.w. kunnen optreden en dus ook
bezittelijke voornmw. als suffixen kunnen achtervoegen; bijv, bélinna „zijn
grootte” ; kitikkoe „mijn kleinte”; goetoelndoe „uw ondeugd”. Ook de zg.
werkw. met prefix me treden op als bijv. n.w. maar meer predicatief
dan attributief. Deze werkw. die tot do bv. n.w. gerekend moeten worden,
kunnen als adjectief optreden, alhoewel zij meer doen dan alleen een eigen-
schap noemen. In dit geval zijn zij voorzien van het voorvoegsel me, dat
ze tot predicaten maakt. Megara is eigenlijk „rood zijnde”; in den
stamvorm, dus zonder prefix me, zijn deze woorden substantief.
oeis megara „rood goed”
garana niehoeli „de roode kleur ervan is mooi”
2


18
tjakapna mekaroes „zijn taal is onbeschoft/’
karoesna tjakapna la nai langlang „het onbeschofte van zijn taal is heel erg”
gatelna mesangat „de jeuk is hevig”
Uit deze voorbeelden blijkt, dat de w. w. met prefix me wel kunnen
optreden als bijv. n.w., maar dat juist het prefix me veroorzaakt, dat
ze predikaten zijn.
Hetzelfde geldt van de w.w. met prefix er (Mal. her-, Tob. mar-).
De stammen kunnen meest alle als substantief optreden in zoo verre ze
geen nominalenvorm hebben met prefix per, waarover later. Waar zij ver-
taald kunnen worden met een verleden deelwoord kan men ze met bijv,
n.w. gelijkstellen.
DE VERGELIJKING.
§ 21. De vorming van de trappen van vergelijking levert weinig
moeilijkheden op. De drie gewone graden zijn de volgende.
boedjoer „eerlijk”
boedjoeren „ eerlij ker”
si boedjoerna „eerlijkst”.
De vergrootende trap krijgt dus en als suffix, terwijl de overtreffende
trap het prefix si en suffix en heeft.
Bij de predikaten met het prefix, me valt op te merken, dat het prefix
me in den comparatief wegvalt.
mehoeli „mooi zijn”
oelin „mooier zijn”
si mehoélina „de mooiste” (zijn)
ntegoeh „stevig”
tegoehen „steviger”
si ntegoéhna „stevigst”.
Soeratkoe medjïlê „mijn schrift is schoon”
soeratndoe djilên „uw „ „ schooner”
soeratna simedjilêna „zijn „ „ het schoonst”.
Onregelmatig is belin „groot”; beliden „grooter”; simbelinna „de grootste”.
§ 22. De excessief, dien wij met „te” uitdrukken, wordt gevormd door
sa. achter het woord te plaatsen (na een n wordt dit tja).
„te mooi” mehoelisa.
„te groot” mbelintja.
„te lang” nggedangsa.
§ 23. Voor de bijwoorden geldt dezelfde regel als voor de bijv, n.w.
Voorbeelden:


pedas .„vlug"
pedasen „vlugger"
si pedasna „vlugst".
meter „snel"
teren „sneller"
si meterna „snelst".
pedassa „te vlug".
meter sa „te snel".
§24. De betrekkelijk overtreffende trap wordt gevormd
door het woordje kal „zeer”.
mbelin kal „bijzonder, zeer groot"
mekapal kal „ „ , „ dik"
mesoei kal „ „ , „ pijnlijk”.
Verder worden de bijwoorden mesangat „zeer, hevig”; mekelek „zeer, boven,
matig” ook voor dit doel gebruikt. Deze woorden komen soms tezamen
voor: mesangat mekelek soeina „zeer, zeer hevig is zijn pijn; buitengewoon
pijnlijk”. Beide kunnen ook nog trappen van vergelijking vormen:
mesangat, sangaten, si mesangatna „hevig, heviger, hevigst.”
mekelek, keleken, si mekelekna. „zeer, erg, erger”.
§ 25. Een superlatief in eigen kring, dat wat-excelleert on-
der z ij n s g e 1 ij k e n, wordt gevormd door si zonder suffix na. Bijv,
hier liggen allerlei sarongs, deze is mooi (medjilë), deze is mooier (djilën),
deze is de mooiste van die alle (si medjilë, niet si medjüëna). Deze super-
latief verklaart bestaande uitdrukkingen als: akoe anak si ntoea „ik ben de
oudste (zoon)”; ia a,gingkoe si ngoeda „hij is mijn jongste (niet jongere)
broer”. Enda tambar si' ntoea, „dit is het echte, ware, oorspronkelijke
geneesmiddel”.
Wellicht is deze vorm de oorspronkelijke voor den overtreffenden trap;
later heeft men er nog na bijgevoegd als nadrukswoordje, dat in het
Karosch vaak voorkomt om een uitdrukking sterker te maken.
§ 26. Men moet verdacht zijn op eenige eigenaardige trappen van
vergelijking, die enkele woorden aannemen, welker vorming in onze taal
niet mogelijk is. Zoo van:
taloe; taloe ia „hij heeft het-afgelegd”
taloën kam „gij hebt het erger afgelegd”
ia si taloena „hij heeft het het ergst afgelegd”.
taloe' kan ook vertaald worden met „niet bestand tegen, verloren hebben,
de mindere, de overwonnene zijn”.
Adi toecilah, arah da rat saboet, basenna soedoe, basenna djoekoet „wat de
kokosnoot aangaat, buiten zitten de vezels, meer naar binnen de harde
schil, nog meer naar binnen het vruchtvleesch”. Basen is hier de comparatief
van ibas (bagas) „in”, thans een voorzetsel dat voor allerlei dienst doet.


— 20
DE VOORZETSELS.
§ 27. De meest gebruikelijke voorzetsels zijn:
i dat „de plaats waar”,
koe dat „de richting naar”,
nari dat „de richting vanwaar’’ aanwijst.
Voorbeelden:
bapa, i roemah „vader is in huis”
bapa koe roemah „vader gaat naar huis”
bapa i roemah nari „vader komt van huis”.
Nari komt achter het woord welks naamval het aanwijst (regeert),
en eischt meestal nog een ander voorzetsel, als ibas, idas enz. Bijv.
i roemah nari „van huis” (uit)
ibas akoe nari „van mij” (uit)
icloer bapa. nari „van vader” (uit, atkomstig)
idas nari „van boven” (neerkomende).
§ 28. Genoemde voorzetsels worden weer uitgebreid met substantie-
ven, die de plaats „binnen, buiten, onder, achter, boven” aanwijzen en met
koe of nari verbonden, weder nieuwe preposities vormen, die duidelijker
zijn dan een dier drie op zich zelf.
Bijv. ibas soms ibagas „binnen, in” (Tob. bagas „huis, diep”, de laatste
beteekenis is in het Kar. bages);
idarat „buiten”; arak darat „aan den buitenkant”; {daraten „land, het
droge” tegenover „zee”; djoema daraten „droog rijstveld” tegenover djoema
sabah „nat rijstveld”).
idoeroe „in, bij” (vän doeroe „kant” van iets).
ibas of idoeroe ia nari „van hem uit” of „van hem afkomstig”.
ipoedi „achter”; arah poedi „achter langs”;
Hebe „voor”; arah lebë „voor, voor langs”;
ibabo of ibobo „boven, bovenop, op”;
idjënda nari „van hier” (uit);
Dezelfde woorden kan men met koe weer samenstellen, als:
koebas „naar binnen”
koedarat „naar buiten”
koedjënda „naar hier” (herwaarts) •
koebabo „bovenop” (plaatsen).
Koedoeroe wordt als prepositie weinig gebruikt, daar het ook de beteekenis
heeft van „naar den kant gaan”, „zijn gevoeg doen”. Waarschijnlijk is koe-
doer, dat gebruikt wordt gelijk koebas, een samentrekking van dit voorzetsel;
zoo ook heeft men idoeribas,
§ 29. Inplaats van i wordt vaak ibas gebruikt, daar ibas geheel voor-
zetsel geworden is, dat „in, bij, op” kan beteekenen. Wil men echter bepaald


— 21
zeggen dat liet „binnen, in” moet beteekenen, dan verandert de na-
druk. Ibas als gewoon voorzetsel, in een zin als: la Ut ibas akoe „ik
heb het niet”, (niet aanwezig in, bij mij), heeft op beide lettergrepen een
gelijken nadruk. Wil men echter antwoorden op de vraag: „waar is de
man?” dan valt het accent op de laatste lettergreep, als men zegt: ibdsl
„binnen!” nl. in huis.
Arak (Atal, „richting”) is algemeen in gebruik in de beteekenis van
„langs, door middel van”. Bijv. Arak akoe dat ia badjoe ênda „door mij
kreeg hij dit jasje”. Arak embang ia koedas „langs de steilte kwam hij om-
hoog”. Arak akoe nakanna „hij krijgt van (door) mij zijn eten.” Arak apai
ia koebas? „Waar langs kwam hij naar binnen?” (hoe is hij binnen
gekomen?).
Soms hoort men ook aralisa „door hem, vanwege hem, door middel van
hem”; Seh i en seh koe worden beiden gebruikt. Seh beteekent „aangekomen”.
Seh i roemali „in het dorp aangekomen”; erdalin ia seh koe roemali „hij
liep tot aan het dorp” (roemali beteekent zoowel „huis” als „dorp”). Seh is
ook verbaalstam van nekken „iets doorzetten”. Isehkennaperatënna „hij zette
zijn wil door”; peratën Dibata sek koe kita, tapi' peratënta la. sek koe Ia. „Gods
wil reikt wel töt ons, maar onze wil niet tot Hem”; een uitdrukking om
onze volstrekte afhankelijkheid van God aan te duiden.
Bas „met, mede”; akoe ras bapa koe ticja „ik ga met vader naar de
markt”. Bas kita, koeroemali „laten wij (samen) naar huis gaan”.
„Met, middel” (instrumentalis) is aloe, meestal saloe. Ibenterina akoe sa-
loe batoe „hij wierp mij met steenen”.
„Aan” man; iberëkenna doeit man bana „hij gaf hem geld”; kai
kari koerang pindo man si-man-bangkoe „wat er tekort (mocht zijn) vraag
dat straks aan mijn vrouw”. Man wordt vaak weggelaten als het voor het,
woordje ba komt te staan, dat persoonlijke voornmw. vormt met ngkoe, ndoe,
na enz. Het voorzetsel man is stellig een samentrekking van median „maken,
doen”; reeds wezen wij op de uitdrukking man kal? „Waartoe?” In het
verhaal SiLaga Man lezen wij: Ota tempi kampilta ë, ninabapa, gelah tabak
boeah nclai malian ranting „Voorwaarts, draag onzen kampil in je doek op
den rug, zeide de vader, opdat wij den ficus-boom vellen om er brandhout
van te maken (tot brandhout)”.
Zeldzaam is het gebruik in den zin als: dilawes ia mbiar iabenëbarang.
Ma bage tem an kerina, ibalian sakcdak man tading i sapo ênda „indien hij
wegging was hij bang dat de goederen verloren zouden raken. Niet alzoo
vrienden, één maken (wij) tot blijver in de tuinhut”. Tading vertaalden wij
hier met „blijver”, daar man tading een zeldzame uitdrukking is en
moeilijk weer te geven is met „om achter te blijven”. Tading is mij alleen
als stamwoordelijk werkwoord „blijven, achterblijven” bekend.
Pindo kari bangkoe „vraag 't straks mij”; eigenlijk man bangkoe „aan
mij”; koeperaik doeit bana „ik leen hem geld”; eigenlijk „man bana „aan hem”;
bandoe pagi scibali ênda kerina „aan U later al deze bevloeide rijstvelden”


— 22 -
(gij zult ze erven); man bandoe „aan U” kan men ook zeggen. Het klinkt
clan echter nogal deftig.
Met man wordt ook het passief-verbaalsubstantief gevormd; waarover
later bij de behandeling der afgeleide substantieven. Het beteekent dan
soms ook „om”; doeit enda man raihen „dit geld is om geleend te worden"’;
man berënken „wat gegeven moet worden, om te geven”; boeloeng ënda blak
man pa-ngan „deze bladeren zijn een soort om gegeten te worden: die eetbaar
zijn”.
Andere voorzetsels zijn: kata, ngat.a, empak, kern pak, tarë, welke alle
ongeveer met „tot” vertaald kunnen worden. Plaatselijk is het eene woord
meer in gebruik dan het andere. In een zin als: nina kata akoe „hij zeide
tot mij”, kan men kata, vervangen door ngata, empak, kern pak, tarë. Of kata
verbaalstam is van erkata, „geluidgevon, zeggen” en van ngataken „zeggen,
bevelen” valt niet te beslissen.
Tarë is verbaalstam van narë „opzien, omhoog zien”; narëken „ophouden”,
bijv, een zak om er iets in te kunnen doen. Kern pak beteekent ook „in de
richting van”; bijv, lames ia kempak Bandar Ba roe „hij ging inde richting
van B. B. Empak is ook als substantief in gebruik, maar slechts in een
enkel mij bekend geval en dan = Tob. ompak „splinter”; Bij het tan-
denvijlen, wanneer de priester een stuk van een tand atgeslagen heeft, zegt
men: neben em palaat! „Kijk naar het afgeslagen stuk!” (van den tand)
nl. waarheen het gesprongen is (waaruit men het lot van den patiënt
opmaakt). Bempak-rempak „allerlei afval”.
§ 30. Omtrent het gebruik der voorzetsels moet nog opgemerkt worden,
dat men bij voornaamwoorden meestal samengestelde voorzetsels bezigt.
Men zegt niet i akoe, maar ibas akoe of idoer akoe:
ibas akoe la Ut doeit „ik heb geen geld”.
doeit la Ut ibas akoe „geld heb ik niet”.
soehsaJi nart ibas ia „hij heeft niets dan ongemak”.
NOOT. Dit zijn eigenlijk beleefdheidsvormen; ibas akoe is minder aan wijzend dan iakoe;
evenals „ten uwent” in onze taal beleefder is dan „bij U”. I wijst nu niet
dadelijk naar akoe, maar naar baskoe „mijn oppervlak”. Om dezelfde reden zegt men in
het Maleisch niet ka akoe, dari akoe, maar kepadakoe, daripadakoe, d. i. naar mijne
plaats (pada), van mijne plaats; want padakoe „mijne plaats” mag men wel wijzen,
maar mijzelf niet. Men zegt beleefder „ik eet van avond ten paleize”, dan „ik eet bij
de koningin” „ik kom ten uwent”, dan „ik kom bij U”. Ln het Sangireesch zegt men
solong anoen iamangkoe „naar het gebied van mijn vader”, en nietsoZonf/ iumangkoe „naar
mijn vader”; dat is onbeleefd, al is de beteekenis eenvoudig „naar mijn vader”. Adr.
Koe wordt dikwijls vervangen door ndahi „naar iets toegaan, iemand
bezoeken”. Lawes ia koe toean „hij ging naar den heer, den heer bezoeken”
idahina djoemana. „hij ging naar zijn rijstveld”; idahina ia koedas „hij ging
hem boven bezoeken, hij ging naar boven naar hem toe.”


— 23 —
Bij tijdsbepalingen wordt vaak toepoeng of noepoeng gebruikt. Toepoeng
of noepoeng „juist op” een zekeren, tijd. Ibas oeari ë „op dien dag”, maar
toepoeng oeari ë kal „juist op dien dag”.
Tandë en fancies komen beiden voor in de beteekenis van „na”; tandë
empat mberngi „na verloop van vier nachten”; tandes ernpat tahoen „na
verloop van vier jaren”. Tandë komt voor in de beteekenis van „geleund
staan”; tandesseli „aangekomen, tot aan toe”.
Het werkwoord 'ngenehen „kijken, iets” komt ook voor in de beteekenis
van „ten opzichte van, ten aanzien van”. Bijv, mekoeah atëndoe ngenehen
akoe „wees barmhartig ten opzichte van mij”; rribiar ia ngenehen toean
„hij is bang voor mijnheer”.
Lako wordt gebruikt in den zin van „tot, dienende tot”. Lako kai ia koedjë?
Erdjoedi ningkalak (uit een gedichtje) „Tot wat is hij daarheen gegaan?
Om te dobbelen, zegt men.” Meest wordt dit woord gebruikt in vragende
zinnen en dan als substantief, bijv, kai lakonna? „Wat is zijn gebruik?”
Bahan ënda lako peringet-ingeten empak akoe „doet dit tot mijne gedachtenis”.
DE WERKWOORDEN.
§ 31. Naar den vorm kunnen wij de werkwoorden indeelen in:
A. Stamwoordelij ke werkwoorden;
B. Afgeleide werkwoorden en wel
I. die een of meer prefixen en daarbij al of niet een suffix of infix hebben;
II. die een suffix en daarbij al of niet een of meer prefixen hebben;
III. die een infix en daarbij al of niet een prefix hebben.
Tot I behooren die met het prefix:
me bijv, niehoeli „mooi zijn”,
er „ erdjoema „een rijstveld bewerken, akkeren”.
Dan: die met geprenasaleerden beginklank van den stam.
Verder: die met het causatieve prefix pe (pe I);
ii ii niet causatieve prefix pe (pe II); prefix per;
d ii ii
ii ii ii ii ii ii n ii ii ii a ki; 11 ke > „ mari; „ nge of ngi;
ii ii Tot II behooren ii die a met het suffix ke n; q
?? n ?? a „ ,, ,, en.


— 24 —
Tot III behooren die met infix em of oem;
- r v r ;
. „ „ c/;
r - •: •<
Daarna zal liet passief gebruik van liet werkwoord met de vormen ke .... en
en ter besproken worden.
§ 32. Naar li e t gebruik kunnen de w. w. in transitieve en intran-
sitieve verdeeld worden. Intransitief zijn de stamwoordelijke w. w. en die
met het prefix er en me. Voorbeelden: koendoel „zitten”, ((koe koendoel ibas
amak ' ..ik zit op de mat”, erkeleng atëna, man bamgkoe „hij heeft mij lief”
(eigenlijk „zijn lever is lief jegens mij”), metoeda ia ngeneken oerang-foeana
„onbehoorlijk is hij ten opzichte van zijn ouders;” 1api lames kenfja nandëna
nclai ngerabi akoe sada koedjoema nandë, nina anak ndai „maar toen de
moeder wegging om te wieden, ik ook mede moeder, naar liet veld, zeide
het kind.”
fading ka i roernak ia „zij bleef weer achter in huis” (of liet dorp) maka
sangana bagë nina roesoer djanakna lompaf-lompaf lebê koe foerë, djënari
koeteroek, plak koedas bidë, piak nangkik foealak ..en, terwijl zij aldus tel-
kens zong en op en neer sprong, eerst naar het• voorgalerijtje, vervolgens op
den grond, eindelijk op de omheining, eindelijk klimmende in oen kokospalm”.
Al deze werkwoorden als koendoel (zitten), lames (weggaan), fading (ach-
terblijven), lompaf-lompaf (op en neer springen), kunnen niet anders dan
als intransitieve w. w. opgevat worden. In nominale zinnen zijn zij de
naamwoordelijke bepalingen van het. onderwerp.
Hetzelfde geldt voor de vormen met prefix me; daar het Karosch geen
koppelwerkwoord bezit, doen zij den dienst van predikaten. „Deze man is
oud” moet dus vertaald worden met: kalak ënda mefoea „deze vrouw
is schoon” met: diberoe ndaë medjilë.
De werkwoorden met er hebben ook steeds betrekking op het onder-
werp en kunnen meestal met een verleden deelwoord weergegeven worden.
Waar zij als reflexieve w. w. optreden komt dit te meer uit, daar het on-
derwerp ook het voorwerp van den zin is. Erboerik ia „hij wascht zich”;
roekoer ia „hij overlegt bij zichzelven”’; maka kenfja moetik ia i laoe nart
tangis-fangis me ia djanakna rende „toen zij van het water terug kwam,
weende zij en zong”.
§ 33. Transitief zijn de werkwoorden die u i t h u n aard reeds transitief
zijn of die door voor-of achtervoegsels transitief geworden zijn. Bijv,
van koendoel „zitten”, ngkoendoeli „op iets zitten”,
ikoendoelina amcikkoe „hij is op mijn mat gaan zitten”,
van mekoeli „fraai”, pekoeli „iets fraai maken”,
ipekoelina roemahna „hij maakte zijn huis fraai” (ook in den zin van repa-
reeren).


— 25 —
erkdeng alë „liefhebbend van hart zijn”,
ikelengina kajoe ë „hij spaarde den boom”, (kapte hem niet om).
Vele zijn afgeleid van stammen die alleen als substantief in gebruik
zijn, zooals van tandoek <,horen”; nandoeki „iets van horens voorzien”, bijv,
een Bataksch huis; sira „zout”; nirai „iets zouten”, zout bij iets doen; van
soekoel „heft”; noekoeli „iets van een heft (gevest) voorzien” enz.
Die uit hun aard transitief zijn hebben als stamwoord reeds betee-
kenis als imperatief, bijv, boeatl „neem!” pekpek! „sla!” kenter „werp!”
waarbij dan steeds aan een voorwerp gedacht wordt dat genomen, dat
geslagen, of waar naar geworpen wordt. Eigenlijk dient men boeatl dus te
vertalen met „neem ’t!” pekpek\ met „sla ’t!” benter! met „werp er naar!”
Deze transitieve werkwoorden kunnen alle cene vervoeging ondergaan,
hetwelk wel het eigenlijke kenmerk van deze w.w. is. Deze vervoeging
zal hieronder verder behandeld worden bij de transitieve werkwoorden.
Zoo ook de wijziging in beteekenis die sommige ondergaan door aanhechting
van suffixen. Enkele voorbeelden van transitieve werkwoorden mogen hier
volgen in korte zinnen.
Rd)i koeboeat latjina ibas pekenndoe „gisteren heb ik Spaansche peper
genomen uit Uw tuin”.
Pepagina ibabana. koe perpandën „den volgenden morgen bracht hij ’t
(ijzer) naar de smidse”.
Sangana ia ngemboes, ibahanna me toeri-toerin „terwijl hij den blaasbalg
trok (op en neer deed gaan), maakte (vertelde) hij een verhaal”.
Maka sangana koetabah bodoeh ndai, ipantemnapecli; irëwasna ka koeliki
idas „Juist toen ik de bamboe kapte, spiesde zij een bamboe-rat; zij ving
(als met een net) een kiekendief van boven”.
DE STAMWOORDELUKE WERKWOORDEN.
§34. Deze soort van werkwoorden worden aldus genoemd omdat men ze
niet aan cenigen vorm als zoodanig kan herkennen. Biet zijn alle grond-of
stamwoorden, waarvan door pre- of suffixen weer andere werkwoorden gevormd
kunnen worden. Ze zijn dan in den grond der zaak ook geen werkwoorden,
alleen het gebruik stempelt ze als zoodanig; ze zijn meer richtingswoorden
of bewegingswoorden; naar den vorm komen ze do bijwoorden en de tus-
schenwerpsels het meest nabij. Voor het Toba-dialect gaf van der Tuukde
volgende soorten aan, die ook voor het Karosch kunnen gelden, behoudens
de hieromlervolgende opmerkingen.
o. K 1anknabootsende w. w. die dikwijls uit herhaling van wortels
zijn ontstaan, soms met klinkerafwisseling.
roeprap „nabootsing van geweerschoten”; clidoeng „wiegelend een slaap-
liedje zingen”; tihtih „een kind op de armen wiegen”;


— 26 —
roekrak „dissoneerend, rommelig”; boerbar „in wanorde dooreen”; roesroes
„uit een boom glijden”; dalclil „ongelijk van lengte zijn”; enz.
b. werkwoorden die een beweging, houding of t o e s t a n d aan-
duiden, als: lawes „gaan”; rek „komen”; dgekdjek „stilstaan”; noenoe
„suffen”, „zitten te suffen”; kiemt „wegloopen”; tek „gelooven”; toendoeh
„slapen, slapende zijn”; enz.
c. Werkwoorden die een te weeggebracht en toestand aandui-
den, als: loeemt „kokend” van water; ser „volgeloopen” van de palm wijn-
koker; toeboek „geboren, te voorschijn getreden” van menschen, een enkele
maal ook „al opgekomen” van planten; bajak „rijk zijn”; padjek „rechtop
staand”; paniek „opgericht staan” pintoe „gesloten”; poeliak „uitgekomen,
opgekomen” van de zon, „doorboord” door geweld van binnen uit, „geëxplo-
deerd” enz.
Uit deze verdeeling blijkt reeds dat het onjuist is deze woorden werk-
woorden te noemen, vooral de derde soort, die een teweeggebrachten toe-
stand noemen. Met hun onderwerp vormen deze woorden een nominalen
zin; aan den vorm is liet niet te zien of men een werkwoord, dan wel
een adjectief voor zich heeft. In zinnen als: kiemt akoe „ik loop weg”, en:
goetoel akoe „ik ben ondeugend” is het aan den vorm niet te zien of men
met een werkwoord, dan wel met een bijv.n.w. te doen heelt. Men moet
dus op de beteekenis, die het woord in den zin heeft, afgaan.
§ 35. In vele gevallen geeft echter het suffix 'en een middel aan de
hand om licht te verspreiden over den aard van het woord. Nemen wij
de bovengenoemde woorden kiam en goetoel. Wanneer wij achter kiemt en
goetoel het suffix en plaatsen, dan wijzigen zich hunne beteekenissen als volgt:
kiemt wordt een meervoudsvorm,
goetoel wordt een comparatief,
kiemt akoe „ik liep weg”; maar: kiamen kalak kerina. „alle menschen lie-
pen weg”.
Daarentegen: goetoel akoel „ik ben ondeugend”, maar: goetoélen kam
„gij zijt ondeugender”.
Door deze proef zien wij dat er stamwoorden zijn die verbale betee-
kenis hebben en stamwoorden die meer een adjectieve beteekenis hebben. In
beide gevallen heeft dus het suffix en vermeerderende beteekenis; bij die
met verbale beteekenis duidt deze meervoudsvorm het meervoud der
handeling aan, waardoor ook het onderwerp meervoudig wordt; bij die
met adjectieve kracht beteekent het eene vermeerdering der eigenschap
en daardoor een comparatief:
Voorbeelden van w. w. met meervoudsvorm.
leaves „gaan”; laioesen kalak kerina „allen gingen weg”’; de een na den an-
der ging weg.
rek „komen” reken kalak kerina koe roemak pengoeloe „alle kwamen naar het
huis van het dorpshoofd”.


- 27 —
Voorbeelden van den comparatiefvorm:
tek „gelooven”; teken akoe kam asang ia „ik geloof U meer dan hem”.
boedjoer ,,eerlijk”; boedjoeren langkahna asang langkahndoe „eerlijker is zijn
gedrag dan Uw gedrag”.
tjëda atë „verdrietig, bedroefd”; tjëddn atëkoe asang atëndoe „ik ben be-
droefder dan gij”.
Enkele woorden kunnen zoowel den meervoudsvorm aannemen als den
comparatiefvorm, bijv, tjëda „stuk, verwoest”; roemah kerina enggo tjëddn
„alle huizen zijn verwoest”, hebben geleden. Hier is tjëddn meervoudsvorm,
in het boven gegeven voorbeeld is tjëddn comparatiefvorm.
§ 36. In de vorige paragraaf spraken wij voortdurend over den com-
paratiefvorm. De stamwoorden die den comparatiefvorm kunnen aannemen,
komen ook met den superlatiefvorm voor, wat nog meer hun adjectieve
beteekenis doet uitkomen. Bijv.
goetoel akoe „ik ben ondeugend”
goetoelen kam „gij zijt ondeugender”
si goetoelna ia „hij is de ondeugendste”.
Zij gedragen zich dus geheel als bijv. n. w. Zie aldaar.
§ 37. Over het syntactisch gebruik moet nog het volgende opgemerkt
worden. Als op deze werkwoorden den nadruk valt staan ze voorop; bijv,
„als er gevaar is, loop ik hard weg” adi kebiarenkiam akoe; maar: „niet hij,
maar ik liep weg” labo ia, tapi akoe kiam.
De werkwoorden met prefix me.
§ 38. Over den vorm van deze werkwoorden (door van der Tuuk:
kwalificeerende werkwoorden genoemd) is het volgende op te merken.
a. Het voorvoegsel wordt doorgaans zonder nadere verandering voor den
stam gevoegd; bijv.
van hoeli — mehoeli „mooi zijn”
,, lantjë — melantjë „achteloos zijn”
,, loemat — meloemat „fijn zijn”, aan frjne stukjes
„ ripoek — meripoek „aan gruizels zijn”.
b. Voor een grondwoord met b oi t beginnende valt de e van het voor-
voegsel uit, zoodat meb tot mb en met tot nt wordt; voorbeelden:
van belin dus niet mebelin maar mbelin „groot zijn”
„ tegoeh dus niet metegoeh maar ntegoeh „stevig zijn”; (het Tob. houdt
in dit geval ma, dus mabolon, matogoeh).
c. Wanneer het grondwoord met een klinker begint heeft samentrek
king plaats, dus van oerde — moerde „slordig zijn”; andë — mandë„schuin
oploopende”; amboer — mamboer „uitgestort zijn”, gemorst zijn.
In een enkel geval heeft dit ook plaats als het grondwoord met een
h begint, nl. van hela vormt men niét.mehëla maar mëla „beschaamd zijn”.


28
Het stamwoord, waarvan enkele dezer werkwoorden zijn afgeleid, is ook
soms de stam van een transitief w.w.; zoo: meting géi,,scherp van gehoor zijn”;
naast: ninggelken „luisteren”. Soms ook wordt het afgeleid van een werkwoord
mot den nasaal, als 'meningkah „slapende menschen overstappen”; van den
persoon die dit doet zegt men: anak ënda meningkah kalak medem-medem djê
„die vent stapt over slapende menschen heen”. Het transitieve w. w. is
ningkahi „over iets heen stappen”, hier slaat echter meningkah, hoe zonder-
ling het ook klinkt, op „die vent”, als bepaling van zijn gedrag.
In het algemeen kunnen echter de stamwoorden van de meeste pre-
dikaten met me zoo zonder meer niet gebruikt worden. De stammen van
medjilë „schoon, fraai zijn” van medersa „ontbloot van alles zijn” enz. dus
djilê, dersa enz. hebben op zich zelf geen beteekenis; zij ontvangen weer
beteekenis door achtervoeging van het lidwoord na; bijv.
djilëna „de fraaiheid van iets”
dersana „de (zijn) behoeftigheid”
belinna „de grootte van iets”
dikerna „zijn gierigheid”, mediker „gierig zijn”;
gombangna „zijn (de) onbeschoftheid”, megombang „onbeschoft zijn”.
Deze vorm met suffix na wordt ook gebruikt als uitroep: hoe!
„Hoe schoon is dit kleed!” Djliëna oeis ë!
„Hoe dom is 'die kerel!” Lengëna kalak ah!
„Hoe achteloos is die jongen!” Lantjëna anak ël
Zijn deze grondwoorden zonder pre- of suffixen niet meer gangbaar,
uit het gebruik met na is duidelijk te zien dat zij adjectieven en adverbia
zijn en dan als substantieven gebruikt worden. Enkelen worden steeds
gebruikt met atë „hart” eigenlijk „lever” en oekoer „gedachte, verstand”
(misschien wel de „plaats van het willen” en de „plaats van het denken”).
Zoo: niboekboek atë „nijdig, boos”; meriah atëna, en meriah oekoer worden
beiden in den zin van „vroolijk zijn” gebruikt ; mélikas oekoer „oprecht zijn,
zuiver van aard”; mekoeah atë „barmhartig zijn”; (daarnaast ook: erkoeali
atë) enz.
§ 39. Worden deze grondwoorden niet zelfstandig gebruikt, dus zon-
der na, dan blijkt uit enkele benamingen nog dat ze oorspronkelijk bijv,
n.w. geweest zijn. Bijv.
roedang gara „roodbloem”
roedang gersing „geelbloem”
begoe gandjang „hoogspook”;
Het zijn dus samenstellingen zooals ons: „roodborstje, geelvink” enz. Lang-
zamerhand heeft de vorm met me het oorspronkelijke woord verdrongen,
maar in enkele samenstellingen is de oorspronkelijke vorm gebleven, zooals
wij zagen in roedang gara enz. Megara naast gara wijst erop dat megara
niet bepaald „rood” beteekent, maar „rood, zijn”, „zich als rood voor-
doen”. Daarmede staan zij in betrekking met iets dat zich zoo voordoet;


— 29 —
dus noemen zij een eigenschap van bedoeld voorwerp. Praktisch kunnen
wij dus deze woorden tot de bijv. nm.w. rekenen.
§ 40. Daarmede zijn wij gekomen tot de vcrdeeling van deze werk-
woorden. Wij nemen ook hier weer, evenals bij de stamwoordelijke w.w.
het suffix en als criterium.
Wij onderscheiden drie soorten:
A. Prefix nie met verbaalstam; alle niet de beteekenis van bijv. n.w.
Deze vormen het grootste aantal.
B. Prefix me met verbaalstam, alle naar den inhoud werkwoorden;
met suffix en vormen zij een meervoudsvorm. Deze komen slechts in
klein aantal voor.
C. Prefix me met verbaalstam, welke verbaalstam alleen met suffix
en „een behebt zijn met hetgeen het grondwoord aanduidt” beteekent.
Hun aantal is eveneens klein.
Na het voorafgegane behoeft niet veel meer gezegd te worden over
de onder A genoemde vormen. Hun karakter van adjectief komt duidelijk
uit. Bij den vergrootenden trap valt het prefix me weg.
merandal „fraai zijn”
vandalen „fraaier zijn”
si merandalna „fraaist zijn”.
megati „vaak (gebeuren)”
gatin „vaker (gebeuren)”
si niegatinci „vaakst (gebeuren)”.
„willen, kunnen” (ook futurum)
giten „meer willen, zullen”
si nggitna ,/t meest willen, zullen”.
NOOT. Het is mij niet mogen gelukken een regel te ontdekken, volgens welke men
het prefix me voor, de g nu eens als me. dan weer bij een andere stam als een
nasaal hoort, vgl. nggit „willen'’, nggesoeh „vuil zijn’’ van taal, megekgek „praat
zuchtig zijn”, megancljang „hoog zijn”. Hetzelfde geldt van meter „snel zijn”, ntegoeh
„stevig zijn”, metinggel „scherp van gehoor zijn” enz.
Groep B. vereischt eenige toelichting daar deze w.w. zeer verschillen
van groep A. Hoofdzakelijk komt het verschil tussehen deze groepen uit
bij achtervoeging van het suffix en. De werkwoorden van groep B. kunnen
nooit den superlatief-vorm aannemen en het voorvoegsel me valt niet
weg bij achtervoeging van en. Het zijn werkwoorden die zich richten naar
het aantal voorwerpen die de handeling ondergaan; zij hebben een meer-
voudsvorm. De term meervoudsvorm wordt hier echter gebezigd in
duratieven zin; de werking duurt langer door de vele voorwerpen, of de
herhaalde werking op hetzelfde voorwerp.
Ziehier de meest voorkomende werkwoorden dezer groep:
niboelak kajoe „een boom valt”


30 —
niboelaken ,,boomen vallen”
niegoelang batoe koe soeah „’n steen rolt naar beneden”
megoelangen batoe koe soeah „steenen rollen naar beneden”
nddboeh boeah kajoe „'n boomvrucht valt”
ndaboehen boeah kajoe „boomvruchten vallen”
nieloeah nianoek „’n kip ontsnapt”
meloeahen manoek „kippen ontsnappen”.
Tot deze groep behooren verder: meroeroes- „afstorten” van aarde;
metoerban „idem”,; mboero „verhuizen” naar een ander dorp; mboertas
„doorbreken” van een dam.
Groep C. Deze groep omvat niet vele woorden. Het kenmerkende is
dat de vorm met suffix en wel het prefix nie verliest en beteekent „een
behebt zijn met”, een „lijden aan” wat het grondwoord uitdrukt; ook
nemen deze werkwoorden den superlatief- vorm aan.
mesoei „pijn hebben”, „pijnlijk”, „met pijn”; soein „met pijn behebt”; „pijn
lijden”;
megatel „jeukend, jeuk hebben”: gatelen „met jeuk behebt, aan jeuk lijdend”.
meliado „gek doen”; adon „volslagen gek zijn”.
Niet alle stamwoorden die „een behebt zijn met” uitdrukken hebben
een vorm met me naast zich.
Bovengenoemde voorbeelden nemen ook den superlatief vorm aan;
voorbeelden:
mesoei, soein, si mesoeina „meest pijn hebben”; „ergst ziek zijn”.
megatel, gatelen, si megatelna „het meest jeuk hebben”,
meroetoe „roode puistjes uitslag hebben”, roetoen „aan rooden uitslag
lijden”, si meroetoena „het hevigst uitslag hebben”, (fïg. ook „de kwade
pier zijn”).
Ook de stammen van deze derde groep worden niet in de huidige taal
gebruikt. Een uitzondering maakt sinik (stam van mesinik „zwijgzaam”),
dat als imperatief „zwijg” wordt gebruikt, maar feitelijk een tusschen-
werpsel is, dat weder tot stam van mesinik dient.
WERKWOORDEN MET PREFIX ER.
§ 41. Het prefix er in het Karosch komt overeen met het prefix mar
in het Tobasch en mer in het Dairisch.
In enkele plaatsnamen komt nier nog voor, maar zulke vormen mogen
niet altijd als woorden van hoogen ouderdom gelden. Het kunnen Tobais-
men of Timoerismen zijn, daar verhuizingen van de Timoerstreek naar de
Doesoens van Deli en Serdang tot inden jongsten tijd niet zeldzaam waren.
Wij noemen hier dan de namen der dorpen M e r t e 1 o e „Driehuizen”,
„gedrieën”; Goenoeng Merlawan „de hoogte die zich verdedigt?”
(erlawan heb ik nog niet aangetroffen in het Karosch); Merdingding


— 31 —
„Grensdorp?”; als liggende op de grenzen van het Karo- en Alasgebied
(dingding „wand” van een huis).
Ook in zg. versierende benamingen komt rner nog voor; bijv, „het sirih-
zakje” (kampil) si dajang merpoeloeng „Jonkvrouwe Verzamelend”; de sirih
(belo) si dajang merkatakata „Jonkvrouwe die geluid geeft” enz.
In de huidige taal kan echter van een prefix mer niet meer gesproken
worden, vandaar dat wij hier alleen over er zullen handelen. Overeen-
komstig de uitspraak schrijven wij het voorvoegsel voluit voor een conso-
nant en korten het af tot een enkele r voor een vocaal. Voorbeelden:
kai? „wat?” erkai „waartoe?”
sada „een” ersada „een zijn”
oelili „opbrengst” roelili „opgebracht (hebben)”
ikoet „volgen” rikoetken „gevolgd door, benevens”
gekir „naam” er gekir „tot naam hebben, genaamd”,
moelik „naar huis terugkoeren” ermoelih „uit en thuis, op een dag”
kadiola (??) erkadiola „spijt hebben, berouw”
sinalsal „schijnsel” ersinalsal „licht, schijn gevend”.
§ 42. Uit de gegeven voorbeelden blijkt reeds dat de stamwoorden
van deze werkwoorden tot allerlei woordsoorten behooren kunnen en de
vorming regelmatig is door eenvoudige voorvoeging van er. De eenige
uitzondering is erladjar „loeren” (onderwijs ontvangen), dat van den fictieven
stam ladjar gevormd is, zoodat erladjar hier voor eradjar staat, daar de
stam ten rechte adjar luidt.
In het verhaal Si Laga Man (Bataksche Vertellingen) komen ook voor
twee afleidingen van geprenasaleerde woorden, waarvan een ’n werkwoord
is met herhaald grondwoord, nl. erniar-niar „rondreizen, rondloopen” en
ernentoe, een versterkte vorm van tentoe „stellig zeker”. Adjangkoe ma nai
ernentoe bibï, nina si Laga Man ; — di la nai'ernentoe, di’ mesikel kam, idjênda
bantji „mijn levensdeel is niet meer zeker (doelloos) tante, zeide Si Laga
Man. Als het niet meer zeker is, indien gij wilt, kunt gij hier blijven”.
Behalve genoemde voorbeelden trot ik nog nimmer een afleiding met er
aan van een werkwoord gevormd door prenasaleering van den beginner;
dus bijv, nooit van ngikoet „volgen”, maar wel van ikoet grondwoord.
Eigenaardige vormen zijn ermboeloe „gevederd, veeren hebben”, van
vogels, ook, „behaard” (de wolharen); erndobak „verschil maken” in de uit-
drukking la erndobak „dat maakt geen verschil”.
§ 43. De beteekenis en het gebruik van deze werkwoorden zijn als
volgt. Worden ze van substantieven afgeleid, dan is de beteekenis „een al-
door bezig zijn met het door het grondwoord genoemde voorwerp; een
voortdurende werking; bedrijf”; soms door ons verleden deelwoord weer
te geven. Voorbeelden:
djoema „rijstveld”; erdjoema „het veld bewerken, landbouw beoefenen”;


32 —-
gelar „naam”; ergelar „tot naam hebben, een naam dragen’’;
sekln „kapmes”; ersekin „een kapmes met zich voeren” ;
koecla „paard” erkoeda. „een paard, paarden, honden,” ook „te paard”;
gerekt „wagen”; ergerëta'' een wagen houden”, ook „per wagen” ergens heen-
gaan ;
moesoek „vijand”; ermoesoeh ..vijandelijkheden bedrijven”;
kata ..geluid”; erkata „geluid geven, spreken”;
bapa „vader”; erbapa „een vader hebben”; tot iemand als zoon tot vader
staan; tot iemand „vader” moeten zeggen;
tempi „bundel”, ertempi „in een bundel op den rug dragen”,
nahe „voet” ernalië empat „viervoetig zijn; vier voeten hebben, als een
paard”.
Uit deze voorbeelden moge blijken dat met dit werkwoord niet alleen
een „hebben of doen” uitgedrukt wordt, maar een voortdurende toe-
stand, beweging of werking, steeds in in transitie ven zin. Het
volgende zal dit duidelijk maken.
Lit djoemana „hij heeft een akker”; dit is heel wat anders dan: er-
djoema ia „hij akkert”. Met het eerste druk ik uit, dat de man een akker
heeft; hij behoeft daarom nog niet aan landbouw te doen. Maar met erdjoe-
ma ia zeg ik, dat hij aan landbouw doet als zijn bedrijf. In het Nederlandsch
beteekent: „hij heeft een winkel” ook niet dat iemand „winkelier” is.
Nog duidelijker komt dit uit als men het voorvoegsel er door het prefix
per vervangt, waardoor men de beroepsnamen krijgt, die overeenstemmen
met de beteekenis der werkwoorden (deelwoorden) met er; bijv.
erdjoema „een akker bewerken”, perdjoema. „landbouwer”;
erkoeda „een paard houden”, perkoeda „paardenfokker”;
erkedë „een winkel houden”, perkedë „een winkelier”;
rembah „een kind (in een doek) dragen”, perernbah „het kleed waarin men
het kind draagt”,
Dit laatste is een voorbeeld van een werktuignaam, die als de handelende
persoon wordt voorgesteld. Dus"de perdjoema bedrijft landbouw (erdjoema.)]
omgekeerd wie het erdjoema verricht is een perdjoema.
Geregeld verloopende werkingen, spelletjes enz. worden door prefix er
met stamwoord voorgesteld, als:
erkesah ,,ademhalen”; ertjakap „praten”; erladjar „leeren”; ergoero-goero
„spelen”; enz. Zoo ook worden reflexieve werkwoorden gevormd, als; ridi
„zich baden”, erdoehap „zich het gelaat wasschen”, erboerih „zich de handen
wasschen”, roekoer ..bij zich zelven overleggen”, enz. waarbij de werking
niet treedt buiten den kring der beteekenis van het grondwoord.
Vandaar ook dat men werkwoorden aantreft met er naast die met de
nasaal van hetzelfde grondwoord afgeleid; die met er geven dan alleen de
benaming van de werking in intransitieven zin weer, zooals in het Neder-
landsch: het boomenvellen, het nemen enz. Bijv.
ertabah, naast nabah „boomenvellen”


— 38
erboeat, naast moeat „nemen”
'erbalian naast mahan „maken, doen”
erpakë „ victkë „gebruiken”
erbabct „ maba „brengen”.
De eerste vorm noemt alleen de werking en is intransitief, de tweede
vorm is transitief.
akoe la erbaba „ik (behoef, heb) niet te brengen”
maba rimo ia ndai „hij bracht sinaasappelen zooeven”.
„Vandaag is het boomvellen”, ertabah, als een plechtigheid behoorende
bij het doodenfeest, pekoedloeh, nl. „het hout kappen voor de doodenschuitjes”,
zoo zegt men. Maar ten tijde van het aanleggen der rijstvelden spreekt
men van nabah, werkelijk „boomenvellen”.
erpakë „zich mooi kleeden”, zich opsieren voor een feest;
makë koedin atêkoe „ik wou die kookpot gebruiken”;
Bij een spelletje: sekali erboeat „eenmaal nemen”; maar:
moeat gagaten akoe gendoeari „ik ga voeder (gras) snijden nu”.
§ 44. De beteekenis van er bij de stammen, die op zich zelf reeds
afgeleid zijn, is geheel dezelfde. Voorbeelden:
pengidah „gezichtsvermogen”, erpengidah „gezichtsvermogen hebben, kun-
nen zien”;
pemegi „gehoor”, erpemegi „gehoorvermogen hebben”, gehoor hebben, kun-
nen hooren;
penembeh „pijnaanval”, erpenembeh „terugkeerende pijnen hebben, weeën
hebben”;
De duratieve beteekenis van er komt vooral ook uit bij de bijwoorden als
roesoer „steeds, al maar door” (van oesoer); roenoet, nevenvorm noenoet,
„voortdurend”.
§ 45. Van rani is het stamwoord niet meer in gebruik; het is terug
te vinden in het Jav. ani-ani „oogstmesje”, een werktuignaam van
den stam ani. Perani is thans de actieve vorm van „oogsten”. Pepagi
rani kita „morgen is het oogsten”; djoemana enggo iperani „zijn veld is
al afgeoogst”.
Van kal? „wat”? vragend voornmw. vormt men erkai? „waartoe?”
naast ngkai maka . . . „waarom” ?
erkai kam koedjëndaï „waartoe kom je hier?” zoo in het algemeen gevraagd.
ngkai maka kam koedjëncla? „waarom, om welke reden, kom je hier? Wat
is er, want je komt hier?”
ertoéhoe bana „zelf bekennen” een bekentenis afleggen, met de beteekenis
zelf, toehoe, op eigen woorden zeggen.
§ 46. Bij de klanknabootsingen schuift het Karosch de tusschen prefix
er en grondwoord; bijv.
3


— 34 —
erdepoek „ontploffen”
erdeteng „den klank „teng” laten hooren”
erdetas n ii „tas” ii
erdetoem ii ii „toem” r ii
erdenging „suizen van de ooren” (telkens „nging” hooren)
erdenging tjoepingkoe „mijn ooren suizen”
lebë erdetas maka erdetoem „eerst (hoort men) tas (het geruisch van de val-
lende vrucht door de bladeren), vervolgens toem (de slag op den grond).
Asoem enggo setengah tasak bohan-bohan ndai ë erdetjèng me bohan-bohan
ndai, nina: tjèng, tjèng, tjèng, „toen het gestoofde (in de bamboe) halfgaar
was, maakte het gestoofde het geluid van tjèng, het zeide: tjèng, tjèng, tjèng”.
§ 47. Het prefix er komt ook voor de herhaling van het grondwoord
te staan:
erkata-kata „geluid geven”;
ertjakap-tjakap „praten, kouten”;
rikoet-ikoet „achtereenvolgens”;
erkoébang-koebcmg „steeds maar in de modder spelen”, ook: „bevuild, onteerd”;
ertjiken-tjiken „steeds maar van een stok gebruik maken”;
erpdla-pcda „trachten iets te bereiken (met moeite)”;
roesoer-oesoer „voortdurend, zonder ophouden”.
Vele bijwoordelijke en bij voegelijke uitdrukkingen worden zoo gevormd
met de ontkenning la „niet”.
la ermatë-matë „sterve-loos, onsterfelijk; heelemaal niet sterven”;
la ermasap-masap „onuitwischbaar”;
la erngadi-ngadi „zonder ophouden, eindeloos”;
roedan-oedan kami koedjah „onder voortdurenden regen gingen wij daarheen”.
De herhaling dient hier om de ontkenning te versterken.
§ 48. Van de later te behandelen afgeleide substantieven met en
(suffix) worden ook afleidingen met er gemaakt.
man pandangen „wat te berispen is”; la er pandangen „onberispelijk, feilloos”;
toeri-toerin „verhaal”; la ertoeri-toerin „zonder zin, zonder reden”.
Verdubbeling van het grondwoord en prefix er, met achtergevoegd
ken, geeft te kennen dat „iets gebruikt wordt tot datgene wat het grond-
woord beteekent”.
ertjiken-tjikenken „als stok gebruiken” (bijv, „een boom” zooals een reus in
een verhaal).
ertjintjin-tjintjinkên „als ring gebruiken” (het een of ander). Soms ook zonder
de verdubbeling, bijv, ridi akoe, erpantjoerken boeloeh perling „ik ging baden
en had tot waterleiding een perling-bamboe”.
Herhalingen van het grondwoord met suffix en en prefix er komen
enkele malen ook voor.
ertepet-tepeten „telkens op dezelfde plaats terugkeeren”;


— 35 —
erterpoek-terpoeken „bij afdeelingen, bij zaten”;
Herhaling van het grondwoord en suffix en geeft de plaats aan waar de in
het grondwoord genoemde handeling pleegt te geschieden. Zie hiervoor bij
de behandeling van het suffix en.
erkitë-kitëken en erdanclanken „wegens, van wege dat”, zijn voorzetsels
geworden.
erkeri-kerin en erdoengdoengen, ook met de ontkenning la zijn bijwoorden
geworden; la erkeri-kerin „zonder op te raken, eeuwig”; la erdoengdoengen
„zonder eind, zonder ophouden”.
De andere bijwoordelijke uitdrukkingen, als erdekdhna eroelina of reh dekahna
rek oelina zullen wij bij de bijwoorden behandelen.
§ 49. In het kort zullen wij hier ook nog eenige woorden met het prefix er
beschouwen, afgeleid van stammen die in de huidige taal wel als eenheden
moeten beschouwd worden, maar die toch nog duidelijk laten zienhet prefix
uit andere ele menten te zijn samengesteld. Enkele stammen, zooals die met
zullen nader behandeld worden bij de daarmede gevormde werkwoorden.
a. Van het stamwoord di-citë „indien willen”; erdiaië „willen, ter harte ne-
men” ; het afgeleide w. w. perdiatëken beteekent „opmerken, ernstig iets ter
harte nemen”. Van doemangë, waarschijnlijk gevormd van een mij onbe-
kend dangë met infix oem, erdoemangë „litanieën zingen” bij plechtigheden.
ermoelih „uit en thuis” op éen dag, van moelili „terugkeeren” samen-
gesteld van oelih met infix oem; ermantas „op denzelfden dag doorgaan,
zonder ergens te overnachten, in één dag bereiken”. •
b. Stamwoorden gevormd met prefix si, al of niet van het suffix en voor-
zien, worden als grondwoord voor er-afleidingen gebruikt.
ersimoélïh „vergelden, teruggeven, antwoord geven”, simoelïh is op zich-
zelf geen gangbaar woord.
ersinanggel „wederkeerig elkaar onaangenaam vinden”;
ersimoelihen „over en weer elkaar goederen, vrouwen enz. teruggeven”;
simoelïhen is de actieve vorm (zie bij het prefix si) in beteekenis
ongeveer gelijk aan deze.
c. Enkele stamwoorden worden aangetroffen met prefix ke, al of niet voor-
zien van een ander voor- of achtervoegsel.
erkemalang „ontzag, vrees hebben voor” van kemalang wat ongeveer
beteekenen moet „wat men eeren moet”, naar analogie van kébiar „wat
te vreezen is”.
erkemalangen komt ongeveer in dezelfde beteekenis vooi:
la Ut si erkemalangen ngenehen ia „niemand heeft ontzag voor hem”.
erkadiola „spijt, berouw hebben”, van di-ola „indien niet” (ola is het woordje
voor den vetatiefj.
la erketoea-toeän „heelemaal niet verouderd, steeds krachtig blijven”.
erkatjiloéloeng „om het hoogst schieten met een blaasroer”.


— 36
DE TRANSITIEVE WERKWOORDEN.
§ 50. In onderscheiding van de reeds behandelde werkwoorden noemen
wij de hieronder volgende transitieve werkwoorden. Wij zagen reeds
dat de stamwoordelijke w.w. en die met de prefixen me en er meer bij-
voegelijke nm.w. en deelwoorden dan werkwoorden genoemd konden wor-
den. De hieronder volgende zijn echter transitieve w. w. welker werking
niet zonder een voorwerp waarop de werking overgaat, kan gedacht worden.
Wat den vorm dezer werkwoorden aangaat. ... de beginner van den
verbaalstam wordt geprenasaleerd, waarbij soms de beginner van den ver-
baalstam wegvalt. De nasaal neemt het karakter aan van den beginner van den
verbaalstam. Hier volge een overzicht van de plaatshebbende veranderingen.
Is de beginner een klinker of h, dan wordt de zwakke of sterker
geaspireerde hamzah ng, dus:
apit „klemstok, lat” ngapit „iets met een lat klemmen”
oepah „loon” ngoepcili „loon voor iets geven”
iket „bindsel” ngikét „binden met iets”
isap „cigaret” ngisap „rooken” (een cigaret enz.)
obar (niet gebruikelijk) ngobari „iets losmaken, ontbinden”
esali „vast” ngesahken „vastmaken” (een overeenkomst)
harap „hopen” ngarap „iets hopen, verwachten”
Is de beginner van den verbaalstam een (?, d;, dan wordt er n
voorgevoegd; bijv.
daram (grondwoord) ndaram „zoeken”
djaroem „naald” ndjaroem „naaien”
tjamet „hak” ntjamet „met een hak het land bewerken”,
tjekoeh (imperatief) ntjekoeh „met de hand onder, in iets wroeten”.
Is de beginner een k, dan wordt er ng voorgevoegd; bijv.
kirah „opgehangen” ngkirahken „iets ophangen, uithangen”,
kapit ? ngkapiti „iemands partij kiezen”
koesoer „omgekeerd” ngkoesoerken „iets omkeeren”
küang „knevelarij” ngkïlangi „iem. knevelen”.
Eenige woorden maken uitzondering op dezen regel, nl.
kata „woord” ngataken „zeggen, bevelen”
kepkep ? ngepkep „een kind verzorgen”
kilkil ? ngilkili „iets beknabbelen”
kitë-kitê „brug” ngitë „over een brug loopen”.
Bij deze uitzonderingen vervalt dus de k en wordt door ng vervangen.
Is de beginner p of b, dan vervallen deze en komt daar m voor in de
plaats, dus:
boeat „neem”! moeat „iets nemen”
bahan „maak”! mahan „iets maken”
piser „verplaats”! miser „op zij gaan”
parik „sloot” marik „een sloot graven”.


37
Uitzondering op dezen regel vormen: mboero „naar een ander dorp
verhuizen” naast moero „vogelsverschrikken”; beide afgeleid van boero,
als grondwoord onbekend: mbajoe ..vlechten” .van bajoe, als grondwoord in
dezen zin onbekend.
Is de beginner een s of t dan vervallen deze en komt er een n voor
in de plaats; bijv.
siser „kam, hark” niser „kammen”
sapoei „veeg” napoei „vegen”
tama „plaats!” naina „plaatsen, zetten”
toerap „bestrijk!” noerap „bestrijken, verven”
Is de beginner een l of r dan komt er nge voor den verbaalstam, bijv.
legt „haal!” ngelegi „halen”
rigep ? ngerigep „aanvallen” zooals een tijger.
lawes „weggaan” ngelawesi „overtreden”
roeah „uitgetrokken” ngeroewahi „uittrekken”
Is de beginner een n dan plaatst men nge voor den stam; bijv.
nehen „zie, kijk” ! ngenehen „zien, kijken”
nana.m „smaak” ngenanami „smaken, proeven”.
Het werkwoord nangkih komt nooit voor met den nasaal; het is ver-
baalstam en nominale vorm.
§ 51. De stammen waarvan deze werkwoorden zijn afgeleid, zijn of
primair en zelf transitief, of behooren tot andere woordsoorten en moeten
door een suffix met het voorwerp in verbinding gebracht worden”.
a. boeat „neem ’t” ! moeat „nemen iets”,
legi „haal ’t”! ngelegi „iets halen”,
pekpek „sla ’t”! rnekpek „iets slaan”.
b. akoe „ik” ngakoe „iets bekennen, belijden”,
sira „zout” nirai „iets zouten, bezouten”,
tandoek „hoorn” nandoeki „iets van horens voorzien”,
oeë „ja, bevestiging” ngoeë „op iets ja zeggen”,
panték „opgericht” manteki „iets opzetten, oprichten”,
lawes „gaan” ngelawesi „overschrijden”.
Lawes ia erdalin, ilawesina pitoe lapis deleng „zij gingen weer op reis (loo-
pen), zij overschreden zeven gebergten”;
kerbo ertandoek, tapi roemah itandoeki „de buffels hebben horens, maar de
huizen voorziet men van horens”.
ngakoe ia salahna „hij beleed zijn schuld”.
ngelegi sira akoe koe kedê „ik ga zout halen in den winkel”.
De onder b genoemde woorden, welke transitief gemaakt zijn, kun-
nen wij indirect transitieve werkwoorden noemen.
§ 52. a. Noemden wij zooeven al deze w. w. transitief, de geprenasa-
leerde vorm kan ook intransitief gebruikt worden. Op de vraag: Wat


— 38
doe je daar? komt als antwoord: „Ik schrijf”! Akoe noerat! „Ik schrijf, ik
ben aan ’t schrijven”. Wat hij schrijft, hoe hij schrijft, komt niet in aan-
merking; hij zegt alleen bezig te zijn met „schrijven”. De werking kan dan
nog nader bepaald worden, maar al geschiedt dit of al geschiedt het niet,
de werkzaamheid is hier de hoofdzaak. Wat doet Bado? „Ndjaroem ia
„hij naait, is bezig met naaien”. Zoo kan men verder vragen en vernemen:
rnarik ia „hij is bezig met een sloot te graven”;
noetoe ia „zij is bezig met rijststampen”, enz.
Deze werkwoorden zijn echter afgeleid van substantieven, zoodat hunne
beteekenis reeds gegeven is met het grondwoord waarvan zij zijn afgeleid. Bijv.
noerat is dus eigenlijk „letters maken, teeltenen”;
rnarik „slootgraven”;
ndjaroem „naalden”, met de naald werken.
De echte verbaalstammen daarentegen nemen er voor zich, als zij in
dezen zin intransitief optreden. Zie het opgemerkte bij de w. w. met prefix
er, aangaande erboeat, erbahan enz.
b. Zoo de geprenasaleerde w. w. transitief gebruikt worden, nemen zij
hun voorwerp onmiddellijk achter zich; bijv.
moeat ranting „brandhout nemen”
ngelegi laoe „water halen”
noean kentang „aardappelen pooten”
merë nakan „eten geven”.
goeroe kal erbahantja kita nggeloeh, Ia nge mere api, ia nge merë nakan, ia
nge merë semboer „alleen de wichelaar maakte dat wij leven konden; hij gaf
vuur, hij gaf rijst, hij gaf geneesmiddelen”.
De van andere woordsoorten dan echte verbaalstammen afgeleide w.w.
eischen meestal nog i of ken achter zich teneinde met hun voorwerp in
verbinding te kunnen treden. Deze vormen zijn indirect transitief, zij
regeeren hun voorwerp niet in den vierden naamval, maar in den door i of
ken aangeduiden naamval, (i en ken zijn achtervoegsels van het werkwoord
geworden).
napoei roemah ,,’t huis bevegen”
ngeroentoéhken sapo ,,’n tuinhut afbreken”
ngélangkahken atoeren „de regels overtreden”
ndalini „(een weg) bewandelen”
mengketi „iets binnen gaan”
nerangi „iets verlichten, bij-lichten”.
iterangina para saloe kawatna „hij verlichtte den zolder met zijn fakkel”;
isalsali matawari doni ënda „de zon bestraalt (met haar licht) de aarde”;
enz.
§ 53. Bij den geprenasaleerden vorm worden de volledige persoonlijke
voornaamwoorden gebruikt; ziehier een voorbeeld met het werkwoord
ngelegi „halen iets”.


— 39 -
akoe ngelegi „ik haal iets”
kam ngelegi „gij haalt iets”
engko ngelegi „jij haalt iets”
ia ngelegi „hij haalt iets”
kita ngelegi „wij halen iets” (inch)
kami ngelegi „wij halen iets” (excl.)
kam ngelegi „gij haalt iets” (meerv.) beleefd,
kêna ngelegi „jullui haalt iets” (meerv.) gemeenzaam,
ia ngelegi „zij halen iets” (meerv.).
Engko wordt soms alleen ko.
Het .onderwerp kan het gezegde voorafgaan of volgen, al naar dat op het
een of het ander den nadruk valt. Voorbeelden:
ngelegi laoe akoe „ik ga waterhalen”
akoe ngelegi laoe „ik, ga waterhalen”
Soms ook: akoe, akoe ngelegi laoe „ik, ik ga waterhalen”.
la terbahan pagi akoe relt, maba barang akoe koe tiga „morgen is het mij
ónmogelijk te komen, ik moet goederen brengen naar de markt”;
relt nge kerina kalak nampaiï „(uit zichzelven) kwamen allen helpen”,
(op zijn veld);
dëba ngoeisisa, dëba minakisa, dëba peridisa, la, béloeh roeis, la beloeh
erboelang, la enggo idah kalak erboelang dekah nggeloeh „enkelen deden
(hem) een kleed aan, anderen olieden zijn haar, anderen baadden (hem), hij
wist niet wat kleeren dragen was, hij wist geen hoofddoek te dragen, nog
nooit, zoolang hij geleefd had, had hij gezien iemand een hoofdoek
dragende”, (sa is hier voornmw. „hem”).
Daar alleen de werking genoemd wordt door dezen vorm van het
werkwoord en, in het algemeen gezegd, men geen voorwerp dat bewerkt
wordt op het oog heeft, treedt „de werker”, het subject, meer op den voor-
grond. Eigenaardig komt dit ook uit bij het vraagwoord naar den persoon,
dat altijd dezen vorm van het werkwoord eischt. Bijv. Isë maba soeratënda?
„Wie bracht dezen brief?” Antwoord: Akoe! „Ik” of akoe mabasa „ik bracht
’m”. Wil men dus den agens op den voorgrond brengen, dan wordt dezen
vorm gebruikt.
Isë mekpek koeda, ë? „Wie sloeg dat paard”?
Akoe mekpeksa „ik sloeg ’t”.
In den zin: isë mekpek koeda is het niet te doen om het geslagen paard,
maar om den „dader”; het feit dat het paard geslagen is, is bekend, men
zoekt den dader. Vandaar dat bij het antwoord: akoe mekpeksa, het paard
door sa alleen maar aangeduid wordt.
Dat deze vorm van het werkwoord ook alleen maar deze bedoeling
heeft, blijkt ten duidelijkste uit dit onbepaalde voornm. w. sa, (tja na een n),
dat alleen achter dezen vorm kan geplaatst worden). Dus:
Isë moenoeJisa? „wie doodde ’m?”
Ia marapsa „hij sloeg ’m!”


— 40 —
Akoe metehsa „ik moet ’t weten”.
Kam moeatsa „jij hebt ’t genomen!”
Ia ngidahsa „hij heeft ’t gezien”.
Zooals wij zoo aanstonds zullen zien kunnen vormen als iboenoeh, iparap,
it.eh enz, nooit dit onbepaalde sa achter zich nemen.
§ 54. Aangaande het verdere gebruik der transitieve werkwoorden valt
op te merken, dat zij eene vervoeging ondergaan kunnen. Wij geven hier
een voorbeeld van volledige vervoeging.
koéboeat „ik neem ’t”
iboeat kam „gij neemt ’t”
iboeat engko „jij neemt ’t” (gemeenzaam)
iboeatna „hij neemt ’t”
iboeat kami „wij nemen ’t” (excl.)
siboeat „wij nemen ’t” (inch)
iboeat kam „gij neemt ’t” (meerv)
iboeat këna „gijlieden neemt ’t” (meervoud)
iboeatna „zij nemen ’t” (meervoud).
Engko wordt in het dagelijksch leven meestal ko; een enkele maal
meen ik ook een vorm met kita te hooren, als: iboeat kita, maar beter is
het dezen vorm niet te gebruiken wegens de onzekerheid. (Zie verder bij
het infix in.)
Gebruikt men dezen vervoegden vorm van het werkwoord, dan ver-
vallen alle neusletters en treedt alleen de verbaalstam op,
Dus: parap en niet marap, boeat en niet moeat, goesgoes en niet nggoesgoes,
enz. Neemt men een Bataksch verhaal terhand, dan ziet men dadelijk,
dat deze vorm die van den verhaaltrant is, dus de personen handelend, sprekend
doet optreden. Wij nemen hier eenige voorbeelden. Itoedoekkenna tapin nini
Datoek lioebia G-andë „de tijger wees hem de badplaats van grootvader D.R.G.”
Iperidina, ka anak Simbiring mergana, enggo mbiring, igoesgoesina, inehenna
retak tanna „hij baadde den jongen van den Simbiringstam, die reeds zwart
was geworden, hij schuierde hem, hij bekeek de lijnen van zijn hand” enz.
Doengna ibegina sora anakna ndai rendë-rendë „tenslotte hoorde zij de stem
van haar kind zingende”.
itabahna. kajoe si nitengali djoemana „hij kapte den boom, die in het midden
van zijn veld stond, om”.
Het gebruik van Ao, engko en këna is beperkt tot de zeer gemeen-
zame spreektaal; men mag ze nooit tegen een meerdere in rang of leeftijd,
en ook niet tegen ouders bezigen. Wel komt het gebruik voor in gebeden
(foton) jegens geesten van voorouders en góden. Zoo zegt de zwerveling Pawang
Ternalem als hij zich op den boomstam in het midden der rivier nederlegt:
Oedan ko meder, maka mbelin laoe ënda, maka mombak akoe maka maë, o
nandë, o bapa: „O gij regen stort neder, opdat het water zwelle, opdat ik
afdrijve, opdat ik sterve, o moeder, o vader!”


— 41 —
Kam (verkorting van kamoe Mal. hamoe Tob.) is beleefd enkelvoud en
meervoud. Soms wordt het gevolgd door kerina „allen, alles”, dus: kam
kerina „gij allen”.
„Wij”, den aangesprokene ingesloten wordt weergegeven door $ƒ, mis-
schien een verkorting van sita (Dairisch) „wij”. Siboeat „wij nemen ’t”
Sipekpek „wij slaan ’t” enz.
Siboeat lebê tjangkoel, djënari sitjangkoéli taneh ë) djënari sisoean page „eerst
nemen wij een hak, vervolgens bewerken wij dezen grond, vervolgens
planten wij rijst”. Sidahi lebë djoemanta, „wij gaan eerst naar ons veld”.
Met kami sluit men den aangesprokene buiten; isoeroeh kamt kam „wij
gelasten U (dit of dat te doen)”.
Natuurlijk kunnen de persoonlijke voornaamwoorden vervangen worden
door alle andere woorden die het onderwerp voorstellen; bijv.
isoeroeh radja „de vorst beval”
ilegi bapa akoe „vader haalde mij”
irigep arimo permakan ndai „de tijger greep den herder aan”.
iboeniken bibi s er pina „tante verborg hare dollars”.
Uit den huidigen stand der taal is het moeilijk meer op te maken
welke de beteekenis geweest is van het prefix i zooals dat voorkomt bij
de vervoeging der werkwoorden bij den tweeden en derden persoon; bijv.
iboeat, ibahan enz. Het komt mij voor, dat er- in de zeer oude benaming
van den schoonvader: dibata idah „god ziet”, in denzelfden zin als koe-idah
„ik zie ’t”, wel een vingerwijzing ligt dat i de beteekenis moet hebben
van een persoonlijk voornmw. Uit zinnen als in het verhaal van den
Sibajak Baroes Djahë, (pag. 25 boven; zie de lijst hierachter): la beloeh
erboélang, la eng go idah kalak erboelang „hij wist geen hoofddoek te dragen,
had niet gezien hoofddoek-dragende menschen zoolang hij geleefd had”, is
uit la enggo idah niets op te maken, daar wij hier veronderstellen mogen
dat idah hier staat voor i-idahna maar na hier verzwegen is. Stond hier
inplaats van idah bijv, begi, dat zou er stellig ibegi staan. Nu is i samenge-
smolten met de i van idah.
Of wij dus met dit voorvoegsel i een persoonlijk voornmw. dan wel
een voorzetsel voor ons hebben, laat ik hier rusten; men zie ook het
gezegde bij het infix in.
§ 55. De beteekenis van den vervoegden vorm wordt duidelijk,
wanneer wij ons het gebruik voorstellen dat er van gemaakt wordt in
den imperatief en dan dien vergelijken met den imperatief van den
geprenasaleerden vorm.
Men leert den kinderen: „Gij zult geen vlinders dooden!” Gij zult
geen vlindermoord begaan!” Dit drukt men uit als: Ola moenoeh kaba-kaba.
Bij dit gezegde heeft men geen bepaalden vlinder op het oog, maar
spreekt in het algemeen. Nu gebeurt het echter dat iemand een vlinder
gevangen heeft en dien dooden wil; dan komt gij er bij en zegt: Ola boe-
3*


— 42 —
noeh !„Dood hem (den vlinder) niet !” Gij behoeft niet eens het bekende
voorwerp te noemen; dus behoeft gij niet te zeggen: ola boenoéh kdba-kaba
ë'. „dood dezen vlinder niet!” Ola boenoeh! is voldoende. Het christelijke
gebod luidt: Ola moenoeh'. „Gij zult niet doodslaan!” Gaat het echter om
een bepaald persoon, dan beveelt men: Ola boenoeh'. „Dood hem niet!” De
vervoegde vorm eischt dus een object op ’t welk de werking overgaat, zij
het dat het genoemd wordt of dat het als bekend verondersteld en daarom
niet genoemd wordt. De indirect transitieve werkwoorden met i en ken
houden deze suffixen ook in den imperatief.
Vaak wordt ook in een zin, waar het onderwerp achtereenvolgens
verschillende handelingen met een zelfde voorwerp verricht, zoowel onder-
werp als voorwerp slechts eenmaal genoemd; bijv.
ilegi ninina ka, ibaba koeroemah, itamana koe toerë „zijn grootmoeder haal-
de (het kind) weer, bracht (hem) naar huis, legde (hem) op het voorgalerijtje;’’
datsa si Mandoepa sada piso boedal-boedal, igaroetina ibas boeroeh; piah-piah
telap igaroetina „Mandoepa vond een bot mes; hij sleep (het) op een tuf-
steen; eindelijk had hij (het) scherp geslepen”;
sanga idjë ndai datsa binoeroeng, sada gajo, oelih boeboena itengeskenna koe-
das „terwijl hij daar zooeven was, kreeg hij een visch en een krab, gevangen
in zijn fuik (fuikenopbrengst); hij zond (ze) naar boven”.
Uit deze voorbeelden, die men uit elk verhaal gemakkelijk vermeerderen
kan, zal het gebruik van den vervoegden vorm wel duidelijk zijn.
§ 56. Het volgende dient gezegd te worden over de „wijzen” waarop
het werkwoord gebruikt wordt. Over den imperatief is reeds uitvoerig ge-
handeld. De zg. actieve imperatief wordt zonder den aangesprokene te
noemen gebruikt. Boeat bangkoe empat ngkiboel rimo „haal (gij) voor mij
vier stuks sinaasappelen”. Zachter klinkt deze imperatief als men den
persoon vermeldt, dus: boeat kam bangkoe enz. Spreekt men tot een meer-
dere in rang of leeftijd, dan gebruikt men het suffix ken en vooral het
woordje sitik „een weinig”. Legiken sitik kitapkoe i roemah „haal ’s even-
tjes mijn boek uit het huis!” Ken geeft echter ook den sterksten impera-
tief te kennen, bijv, to lawesken! „pak je weg! ruk uit!” (zie verder bij
suffix ken)
Voor den passieven imperatief gebruikt men den vervoegden vorm van
het werkwoord. Idjënda isoean page min! „Hier moest rijst geplant wor-
den !” Soerat ënda ibaba koe roemah toean „deze brief worde gebracht naar
het huis van den heer”. Isoengkoen goeroe „den goeroe worde gevraagd”.
Bij deze constructie volgen vaak lah en min., zooals hieronder bij de wen-
schende wijs.
De wenschende wijs wordt gevormd door den verbaalstam zonder
het voorvoegsel t, en verder door de woordjes min of lah; min „toch” en lah,
misschien afkorting van gélah „opdat”; een ander lah, dat de toelatende wijs
vormt beteekent „maar”. Berë min akoe lawes „sta toe dat ik vertrekke!”


— 43 -
Soengkoem min bapa „vraag het vader toch!” Ikoetlahakoekoeroemali! „Volg
mij maar naar huis!” Een verzoek wordt vaak ingeleid met: adi bantji min
„indien het mogelijk is”; adi bantji min koeroemah kam kentisik „indien
het mogelijk is kom een oogenblikje naar het dorp”.
De m o g e 1 ij k h e i d wordt door mbera of de herhaling daarvan aan-
geduid. Oedan atëna. Mbera! „Het wil gaan regenen, ’t is mogelijk!” Of
ook: Oedan atëna, waarop een ander zegt: mbera, ola! „Wij zullen hopen
van niet. Mogelijk niet”.
soengkoen bapa, mbera-mbera nggit ia „Vraag vader, misschien (mogelijk) wil
hij wel”. Ook door nggit „willen” drukt men de mogelijkheid van iets uit.
Tah nembeh ia kari „Zou hij (er) straks boos (om) zijn?” Nggit me. ,,’t Is
mogelijk”. Mbera. is misschien het best weer te geven met „kunnen,
gebeuren, in afwachting van”; mbera-mbera met „misschien, wellicht”.
De toelatende wijs vormt men met gelah en gia „maar”.
Boeatlah! „Neem het maar!” Akoe gia! „ik zal het wel doen, ik maar!”
Kam gia! „Doe jij het maar!” Bahanlah bagi atë-ndoe ngena „doe het maar
zooals je goedvindt”.
Voor de tijden zijn geen bijzondere werkwoordsvormen.
Ibegina kan beteekenen: hij hoort, heeft gehoord, zal hooren enz. De ver-
voegde werkwoorden maken meest den indruk een onvoltooid verleden tijd
te vertegenwoordigen, wanneer zij in een verhaal gebezigd worden; maar
dit is niet steeds het geval. Om de tijden uit te drukken maakt men gebruik
van bijzondere woorden, welke den zin in den vereischten tijd plaatsen.
Voor den toekomenden tijd gebruikt men het woordje pagi, soms gelijk
„morgen”, pagin „later”; denggo, misschien uit di en enggo „indien voorbij”,
nl. de dag, dus „avond”; kari „straks”, benevens andere tijdsbepalingen.
Bené kam kari „straks (na het voorspelde) ben je verloren”;
ndaboeh kam kari, „straks zal je vallen!”
tah oedan denggo ,,’t zou vanavond kunnen gaan regenen!”
pagin nggit me ia bajak „later zal hij mogelijk rijk worden”.
tah koerang nakan pagi ,,’t zou kunnen zijn dat er later gebrek aan rijst
kwam”.
em kap katangkoe ndoebë; ndoebë pë koekataken, djadi la toehoe pagi katan-
doe, kakak! ningkoe ndoebë „Dat is het wat ik voorheen al gezegd heb; voor-
heen heb ik al gezegd mogelijk zullen je woorden niet waar (ernstig) blij-
ken, o oudere zuster! zeide ik voorheen al”, (zie verder bij de bijwoorden).
De verleden tijd wordt met enggo en kentja gevormd, enggo „al, alreeds”
kentja „toen, zoodra”, soms samen als enggo kentja of kentja enggo. Bijv.
enggo koeidah „ik heb het gezien”;
kentja koeidah „toen ik het gezien had”;
enggo, kentja koeidah „daarna, toen ik het gezien had”;
kentja enggo koeidah „zoodra ik het gezien had”;
djadi enggo iakap mentji bagi enggo itamana ngaroéh man Kaperas „dus
meende de muis, alsof hij reeds welgedaan had aan de Kaperas (een vischje)”.


— 44
Hierboven werd reeds gezegd, dat bij den vervoegden vorm met i,
zoowel het onderwerp als het voorwerp verzwegen kunnen worden; de
vorm met i (derde persoon) treedt op, geheel alleen staande; men veronder-
stelt dan echter, dat zoowel het onderwerp als het voorwerp of een van
beiden bekend is.' Wij kunnen dat soms niet anders weergeven dan met
een passief. (Uit het Verhaal van den Sibajak Koeta Boeloeh): E maka
igendangi pitoe berngi,-gendang pë meriah ipaloe ,,Zeven nachten werd (ter
eere van het lijk) muziek gemaakt, druk werd de trommel geslagen”;
E maka iradjaken si Adjar Taki „Adjar Taki werd tot vorst verheven”
(men verhief A.T. tot vorst);
Maka ïboenoeh si Adjar Taki, nina Bapa ngoedana (,,wegens zijn nijd) zeide
zijn oom: men doode A.T.” of „dat men dooden zou A.T”
Inéhen koe roemali, enggo soesoer si A.T. ndai „men onderzocht (keek) in
het huis, A.T. was reeds naar beneden (ontsnapt)”.
Het is moeilijk uit te maken of de Batak zulk een zin actief of passief
bedoelt. Voor ons gevoel is er niets passiefs te hooren in een zin, als een
in woede ontstoken jongen uit: koepekpek ko kari „Ik zal jou straks slaan!”
of in een zin, als de volgende; Ngkai maka isintap kam oeiskoe? „Waarom heb
je mijn kleed afgerukt?” Daarentegen moet men zinnen als: „dit erf mocht
wel eens geveegd worden” altijd met dezen vorm vertalen, dus: kesain
ënda isapoei min!
In een vertaling van een verhaal gaat men het veiligst door steeds
den actieven vorm te bezigen, daar dit het meest overeenkomt met de
actie die er in een verhaal zit.
DE WERKWOORDEN MET PREFIX PE. [PE I]
§ 58. a. Door het prefix pe te plaatsen voor daarvoor geschikte stam-
men vormt men een nieuwe werkwoordsoort. De aldus gevormde werk-
woorden worden op dezelfde wijze vervoegd als de reeds behandelde. Meestal
vormen stamwoordelijke w.w. de stammen van de w.w. met me, en sub-
stantieven, de stammen van deze werkwoorden. Voorbeelden:
tetap „vast” peietap „vastmaken”;
oeli pehoeli „mooi maken” ;
Irnoes „gaan” pelawes „wegjagen”;
darat „buiten” pedarai „naar buiten brengen”;
laoe „water” pelaoe „naar het water brengen”;
sikap „gereed” pesikap „gereedmaken”.
De beteekenis van deze werkwoorden is een causatieve; een doen,
een maken tot, een doen geschieden, laten gebeuren, veroorzaken, van de
handeling die, of van het begrip dat het grondwoord uitdrukt. Bijv.
ipepinterna tanna „hij strekte zijne hand uit” (pinter „recht”); enggo ipekarang-
na lemboena „hij heeft zijn koe al naar den stal gebracht”; ipedaratna doeitna


— 45 —
„hij haalde zijn geld te voorschijn”; ipekenana kerina penggajo erpola ras
ergoéla „hij maakt al het gereedschap om palmwijn te tappen en suiker
te bereiden in orde”; enz.
b. Sommige van deze werkwoorden worden zoowel met als zonder het
suffix ken gebruikt. In het Tob. worden deze werkwoorden in het actief
steeds met ken (kon) gebruikt, in het passief daarentegen zonder dit suffix.
Hier in het Karosch hoorde ik zoowel ipelawes als ipélawesken „wegjagen”
daarentegen verandert bij enkele woorden de beteekenis als men ken ach-
tervoegt. Zoo is pehoeli „iets verfraaien, repareeren”; daarentegen pelioéli-
ken „[een twist] in orde maken”; pedjorë „iets in orde maken” maar pe-
djorekên bepaald „een oneenigheid wegnemen, een twist in orde maken”.
(Zie ook bij suffix ken).
Eén groep heeft de beteekenis „door een ander iets laten doen”, en
deze heeft steeds ken. Bijv.
koepetekaken sabahkoe „ik heb mijn bevloeid rijstveld laten aanleggen”; koepe-
toékangken gerëtangkoe „ik heb mijn wagen laten repareeren”; koepetepa-
ken tjintjinkoe „ik heb mijn ring laten smeden”; kepë soeri emas, oepah
nandëna tersereh ndoebë kang, bekas pengoeloe Oeroek si gedang petepaken
„waarempel een gouden kam, huwelijksgeschenk van zijn moeder bij haar
trouwen, smeedsel van het dorpshoofd van Oeroek-si-gedang” (bekas pete-
paken vertaalde ik hier door „smeedsel, resultaat van smeden”).
c. Bij herhaling van het grondwoord wordt de beteekenis meestal een
figuurlijke; bijv.
ia pebelin-bélintja „hij heeft haar grootgebracht, opgevoed”; pébélin alleen
beteekent „iem. of iets grootmaken”; pedaoeli-daoeli „elk afzonderlijk”, een
bijwoord; terwijl pedaoeh beteekent „op een afstand plaatsen, verwijderen”.
Intransitief en meer de bijwoorden naderend zijn de volgende:
pekëpar „aan weerszijden zich bevinden”, van een muur, een rivier, een
wand enz.
petoendal „met de ruggen naar elkaar toezitten";
petingtang „tegenover elkaar zich bevinden”;
pedëmpak „met de aangezichten tegenover elkaar”.
Deze zijn afgeleid resp. van këpar „overkant” (vergl. Tob. ibar), toendal
„rug” van iets, rugzijde; dempak „voorzijde”; tingtang „tegenover” (tintang.
ken „tegenover iets zijn”) enz. Kalak si hangkën petoendal ngerana „men-
schen voor wie het verboden is met elkaar te spreken, praten met den
rug naar elkaar toe gekeerd” Ntdbeh ngerana pedempak, petoendal si pandang-
pandangen „vriendelijk praten als men tegenover elkaar zit, elkaar bekriti-
seeren als men elkaar den rug heeft toegekeerd”. Ngerana ia pekëpar ding,
ding „zij praten met elkaar elk aan een zijde van den wand (met den wand
tusschen hen in)”.
d. Van de andere werkwoorden mogen hier nog een paar voorbeelden
volgen.
Enggo kentja man, e maka iboeatna laoe, laoe metjiho, ipetoenggahkenna man


-- 46 --
si P.T. „Zoodra men gegeten had, nam hij water, zuiver water, endeeddit
P.T. drinken” [door hem het bamboe-watervat voor te houden].
Oh, eng go sambar roepana, lampas me akoe pepoekoel bapa nanclê! „Och zijn
voorkomen is reeds veranderd, vader, moeder, doe mij snel met hem verbinden
[in het huwelijk]” Pepoekoel is afgeleid poekoel „een bal rijst”; pepoekoel
„tot een bal knijpen in de hand”. Wederzijds geven bruid en bruidegom
elkaar een bal rijst. Moekoel „de huiselijke huwelijksplechtigheid”.
Bananta si-pindang-indangken koe kalak „wij moeten bij onze rechtszaak
anderen tot getuigen nemen; ons gesprek door anderen laten bij wonen”;
ngindangi „kritisch iets beschouwen”.
Ipemintjepna koedana „zij drenkte zijn paard”.
e. Met pe vormt men tijdsbepalingen als:
pepagi „morgen” [to morrow]
petéloe-oeariken „den derden dag”;
Met na wordt pepagi bijwoord, pepagina „den volgenden morgen, den
volgenden dag”; pempaten „over-over-overmorgen, den vierden dag” kan ook
na aannemen; is weinig gebruikelijk. Voor „overmorgen” en den daarop vol-
genden dag heeft men kedoeën en keteloën, dus ke inplaats van pe, (Het Tob.
heeft patoloena voor Karosch keléloënna). Bij de bijwoorden en afgeleide sub-
stantieven zullen wij opnieuw de verschillende afleidingen met pe bespreken.
DE WERKWOORDEN MET PREFIX PER.
§ 59. Met het prefix per worden zoowel substantieven als verbaal-
stammen gevormd. De eerste soort zullen wij behandelen onder de afgeleide
substantieven, terwijl wij hier de tweede soort zullen behandelen.
De afleidingen met per staan nauw in verband met die met prefix
er (Dairisch mer, Tob. mar, Mal ber). Waar een er-derivaat tegenover een
jpeZ’derivaat staat, beteekent het per-derivaat een versterking van de
handeling. Alle zijn ze transitief.
ernehen „kijken, aanzien”, pernehen „scherp naar iets zien, iets bekijken,
naar iets zoeken”;
ridi „zich baden”, peridi „iem. baden”,
ertoehoe bana. „bekennen”, (toehoe „op eigen woorden zeggen”),
pertoehoe „op iets zoo-is-het zeggen; bejahen”;
ipernehenna akoe „hij keek mij scherp aan”;
iperidina anakna „zij baadde haar kind”;
ipertoehoena katangkoe „hij zeide dat mijn woorden waar waren”;
Niet altijd staat er een vorm met er nevens; bijv, engko „jij”; iperengkona
akoe „hij sprak mij aan met jij” „tutoyeerde mij”; tangis „weenen”;
ipertangisina „hij weende om iets”, la iperboerihkenna „hij gebruikte 't (niet
tot) een vingerkom” (perboerihen „vingerkom”).


— 47 —
§ 60. De meeste van deze afleidingen hebben echter nog een suffix (i
of ken) zonder hetwelk zij niet in gebruik zijn. Met suffix i en ken, eenige
voorbeelden.
Kal sabapna akoe iperboeroei, latih akoe kiam „om welke reden jaagt men
mij na (opjagen). Ik ben moe van het hardloopen (vluchten)”; (perboeroei
en peboeroei worden beide in den zin van „opjagen” gebruikt; in het Ka-
rosch valt wel eens meer de r van een prefix weg als er reeds een r in
het grondwoord voorkomt, vgl. tedaréh en terdaréh „bloedende”).
Perobahi langkahndoe „verander, verbeter Uw gedrag”;
Ola pertangisi, perik-perik kabang idas langit „ween niet om de vogels die
in de lucht vliegen” (spreekw.);-
Tahoen ënda siperdjoemai taneh Betimoes „van dit jaar zullen wij het land
van Betimoes tot rijstveld maken”;
Soempit ënda ola iperbabai „gebruik deze rijstzak niet”;
Bi la toehoe katangkoe, bantji akoe ipertandaken „als mijne woorden niet
waar zijn, mag men mij als (tot) schijf gebruiken (nl. als schietschijf)”;
Akoe iperkawankenna atëna „hij wil mij tot slaaf maken”;
La iperdiatëkenna katangkoe „hij neemt mijn woorden niet ter harte”;
'Si Anoe iperdjoemakenna empat tahoen „hij heeft Dinges vier jaar op zijn
rijstveld laten werken”.
Daar de beteekenis dezer woorden voor een belangrijk deel wordt be-
invloed door het achtervoegsel ken, zullen deze nog ter sprake komen bij
de behandeling van dat achtervoegsel.
§ 61. Van telwoorden afgeleid hebben deze werkwoorden de be-
teekenis van „maken tot”; bijv.
van sada „een” ipersada „tot één maken”
„ doea „twee” iperdoea „tot twee maken, in tweeën
verdeelen”;
Boeit ënda iperpitoe lebë, djênari bandoe sada „dit geld worde in zevenen
verdeeld, vervolgens een deel voor U”.
Si perempat doeit ënda, djênari nonggal-nonggal sada bagin „laten wij dit
geld in vieren deelen en vervolgens elk een deel (ontvangen)”.
Uit de beteekenis vloeit die van een breuk voort, „een derde” saperte-
loe, „een zevende” saperpitoe.
Bij het gebruik volgt meestal na, dus: sapertéloena „het derde deel
ervan”; saperempatna „het vierde deel ervan” enz.


— 48
DE WERKWOORDEN MET PE VOOR DEN GEPRENASALEERDEN
VERBAALSTAM. (PE II).
§ 62. Men vormt deze werkwoorden door voor den geprenasaleerden
verbaalstam pe te plaatsen. Daar in den deelwoordsvorm der werkwoorden
met geprenasaleerden verbaalstam het voorvoegsel me is afgevallen, hebben
we de vormen, die het prefix pe vóór den geprenasaleerden werkwoord-
stam voegen, te beschouwen als de nominale vormen dier deelwoorden -
immers noengkoen staat voor menoengkoen} daarnevens staat dus als nomi;
nalen vorm penoengkoen. (Zie het hoofdstuk transitieve werkwoorden). In het
Tob. bestaat nog de volledige vorm: mamboeat-pamboeat; mambahen-pambahen.
In het Karosch is de vorming aldus:
nenggalaken „ploegen”; penenggalaken „den akker beploegen”; noengkoen
„iets vragen”; penoengkoeni „iemand naar iets vragen, be-vragen, onder-
vragen”. De algemeene beteekenis is deze: de handeling in het grondwoord
genoemd wordt op een bepaalde wijze verricht, en het object is
nog een ander dan dat van het gewone transitieve werkwoord.
Groot is het aantal van deze werkwoorden niet en steeds zijn zij
voorzien van de suffixen i of ken. Zij treden zonder vervoeging ook op
als afgeleid substantief, waarover later meer bij de afgeleide substantieven.
Voorbeelden:
acli itangko kcdak barangndoe, ola penangkoi ia „indien men Uw goederen
gestolen heeft, besteel de menschen niet”; met itangko heeft men de goe-
deren op het oog, maar met i-penangkoi èn de goederen èn degene die
bestolen wordt. Ipenangkoi kalak akoe rnbaroe ênda „men heeft mij
onlangs bestolen”, niet: „mijn goederen bestolen” want dan zou men ita-
ngko kalak, enz. gebruikt hebben.
koega penoengkoeni ia di la ia moeatsa? „hoe zullen wij hem ondervragen
(naar dit feit), als hij niet degene geweest is, die het genomen heeft?”
koega penoengkoeni pinangko ah, gelah ia ngakoe? „Hoe zullen wij dien dief
ondervragen (op welke wijze), opdat hij bekenne?”
Van slechte slimme menschen op wie men geen vat heeft, luidt een veel
gebruikte uitdrukking: di ipenggoeroei la terpenggoeroei, dwz. „neemt men
hem als leermeester, hij is niet als leermeester te nemen”. Men krijgt niets
uit hem. Het gewone werkw. nggoeroei beteekent „zijn kennis toonen, den
meester uithangen”.
Van het grondwoord ido „vordering, eisch”, bestaat rido „een vorde-
ring hebben op iemand”, en ngidoi „iets van iemand eischen” (soms onrecht-
vaardig); pengidoi „een eisch tegen iemand instellen”; bijv.
pengidoi, kerbona si tjigagaten, bapal „stel een eisch in tot schadeloos-
stelling, vader, zijn buffel heeft op (ons) rijstveld (de rijst) aangevreten
Natuurlijk, dat deze eisch tot schadeloosstelling alleen bij een derde, het
dorpshoofd, kan ingediend worden.


— 49 —
WERKWOORDEN MET PREFIX SI.
§ 63. Vele werkwoorden worden met si atgeleid, meestal nog voorzien
van een suffix. Eenigen daarvan zijn thans alleen nog in gebruik met het
prefix er, wat ze tot deelwoorden maakt. Dit prefix si is heteenheids-
prefix en beteekent eigenlijk „gezamenlijk, onderling, de een met den ander”.
Reeds bij de vervoeging der transitieve werkwoorden zagen wij, dat de
eerste persoon meervoud [inclusief] gevormd werd met het prefix si] si
boeat „wij nemen”; si-bahan „wij maken” enz. Of wij dit si als het een-
heidsprefix hebben op te vatten, of dat wij hier te doen hebben met een
afkorting van het Dänische sita „wij” is moeilijk uit te maken. In aan-
sporende zinnen met ota! „aansporingswoordje” [meervoud; enkelvoud is
to!), als: ota si dahi! „vooruit, laten wij er naar toe gaan!” zullen wij wel
het eenheidsprefix voor ons hebben. Dit blijkt wel uit het aansporings-
woordje ota! waar blijkbaar ta van kita in zit.
§ 64. Wij zullen hier achtereenvolgens de verschillende werkwoorden
met si laten volgen.
De werkwoorden met si.......en.
Deze werkwoorden treden op met een reciproque beteekenis; eenige
personen voeren over en weer een handeling uit.
sïbalbalen „elkaar over en weer slaan”
sipékpeken „ „ „ „ „ slaan”
sitipoën ,, ,, „ „ „ bedriegen”
sigetoeken oekoer „over en weer elkaar plagen”.
Karo-karo ras Ginting la bantji siboeaten „leden van den Karo-stam en van
den Gintingstam mogen elkaar niet ten huwelijk nemen”;
Hang ëncla sigedangen „deze palen zijn niet gelijk van lengte”, soms: sige-
dang-gedangen „niet gelijk van lengte zijn”; si-idahen naast siperidahen in
den zin: ndekah la siperidahen „in lang elkaar niet gezien hebben”,
Een afgeleid substantief van dezen vorm is de uitdrukking seninasipe-
merën „volle neven zijn” van moederszijde, welke neven elkaar als broeders
beschouwen; de wederzijdsche moeders zijn van denzelfden stam.
§ 65. De werkwoorden met si.........na.
Wil men zeggen dat elkeen op zich zelf hetzelfde werk doet,
dan gebruikt men dezen vorm.
Er zal een maaltijd gegeven worden; de gastheer zorgt voor de toe-
spijs, maar elke gast moet gekookte rijst medebrengen. Nu luidt de aan-
zegging: sibaba nakanna kerina „elk brengt zijn eigen rijst mede”.
Andere voorbeelden zijn: sidahi roemahna kerina „elk ging naar zijn
eigen huis”; sibaba oekoerna kerina „elk volgt zijn eigen zin”; sitoekoer
bengkona kerina „elk koopt zijn eigen toespijs”; sigalar oetangna kerina
„elk betaalt zijn eigen schuld”; enz.
4


— 50
Dit kerina behoeft niet altijd er bij gevoegd te worden; het dient
alleen ter versterking om niemand uit te sluiten.
§ 66. ersi........en.
Deze werkwoorden met er hebben eigenlijk tot verbaalstam de in § 64
behandelde. Wij geven nog eenige voorbeelden, reeds bij het prefix er
werden zij genoemd.
ersiraioaten „over en weer elkaar iets betwisten”
ersiréboeten „ „ „ „ „ „ ontrukken”
ersirnoélihen „ „ „ ,, „ „ terugzenden”
In het gebruik is er weinig verschil op te merken tusschen dezen vorm en
die met si.... en alleen; die met er noemt alleen de handeling. Bijv. Ola
kita simoelïhen „wij moeten niet over en weer (de vrouwen) terugzenden”.
Maar: kalak adah ersimoelihen ia „die lui daar zenden over en weer de
vrouwen terug”.
§ 67. De vorm met si zonder suffix en treedt alleen op met het
prefix er. Bijv.
ersimoelïh „vergelden, teruggeven, antwoord geven”;
ersinanggel „wederkeerig elkaar onaangenaam vinden”;
ersimoelih katandoe maka koetoetoe „laat mij uw antwoord weten, opdat ik
(de rijst) stoote”;
ersinanggel ia ras „zij hebben een hekel aan elkaar”.
Een enkele maal hoort men ersidjinaka „een pisangstam (of iets der-
gelijks) tot een beeld maken”; ndjinakai „iemand plagen, voor den mal
houden”, door bijv, een jager, die nog niets gevangen heeft, telkens om een
deel van den buit te vragen.
DE WERKWOORDEN MET PREFIX TJ I.
§ 68. Nauw verwant wellicht met het voorgaande prefix si, is het voor-
voegsel hierboven genoemd. De hiermede gevormde werkwoorden vertegen-
woordigen de werkwoorden in het Tobasch met samengesteld voorvoegsel
marsi, rnarta, morsi en niangsi.
Wij kunnen ze in twee soorten verdeelen.
a, tjéboeni „verscholen zijn”,
tjinggaloeng „met het hoofd omlaag hangende”,
tjirawis „met de handen aan een touw (liaan) hangende”,
tjililit „om iets gewonden zijn”,
tjigagat „grazende zijn”,
tjiarap „beginnende te kruipen”,


- 51
b. tjitjio „zich schaduwen”
tjilas „zich zonnen”
tjipoerpoer „zich baden” van kippen in het zand.
tjoekais of tjikais „den grond krabben” als kippen doen.
tjüikas „zich het haar kammen, op doen”.
tjitjoedoe „zich warmen bij het vuur”.
De onder a. genoemde geven een toestand weer waarin het onder-
werp zich bevindt; dit laatste neemt dadelijk achter het werkwoord plaats.
Als wij vragen: „hoe is hij boven gekomen?” dan kan het antwoord lui-
den: tjirawis ia koedas „klimmende [hangende] aan de lianen, werkte hij
zich naar boven”. Soms ook, om meer actie aan den zin te geven, gebruikt
men de herhaling:
tjiraiois-tjirawis ia koedas „al hangende aan de lianen werkte hij zich
naar boven”.
tjimolah arip ibas boeloeng galoeh „de vleermuis hing te schommelen aan
het pisangblad”.
tjeboeni ia beteekent „hij is verscholen”; daarentegen ïboeni-kenna bana
„hij gaat zich verschuilen” (soms ook wel; iboeni-boenina „hij verschool zich”)
tjigagat, soms ook herhaald, beteekent „aan het grazen zijn” daarentegen
nggagat ia „hij graast”.
NOOT. Ibas rawisen ia is de staande uitdrukking voor „aan het bevallen zijn, in barens-
nood verkeeren”; wanneer het suffix en hier „plaats” beteekent, dan zou men kun-
nen vertalen „in de hangplaats zijn”. De vrouw bevalt hurkende, en om haar dit
te vergemakkelijken, hangt men een strik boven haar, waaraan zij zich vasthoudt.
Ook een steile weg in de Doesoen (streek tusschen de Karo-hoogvlakte en het
laagland), waar men zich alleen maar naar boven kan werken door zich aan de
boomwortels vast te houden, heet rawisen „hangweg”; wellicht is dit de goede
vertaling; als en hier op een herhaalde working ziet, dan misschien „weg waar
men zich aan de wortels hangende naar boven werkt”.
De onder b. genoemde vormen kunnen meestal met een wederkeerig
werkwoord weergegeven worden. Zij geven een bloote werking weer, waar-
bij het subject tevens object is. Bijv, daar is een kip die een zandbad
neemt; wij vragen: „Wat doet die kip?” Antwoord: Tjipoerpoer ia „Zij
neemt een zandbad”. Van oude menschen en herstellenden, die zich in de
zon koesteren, zegt men: Tjilas ia „zij zonnen zich”. Tjoekais manoek
ibas aboe dapoer „de kip staat te krabben in de asch van de stookplaats”;
Si Banta la erngadi-ngadi atëna tjigergo bahan ia koedilen „zonder ophouden
wil Banta zich maar krabben, van wege hij aan schurft lijdt”; kami kerina
lawes tjüinggem koeteroeh batang djabi-djabi si galang ah „wij gaan allen
ons schaduwen onder die groote djabi-djabi boom”; enz.
In het algemeen kan men zeggen dat het voorvoegsel tji een be-
perkte, maar veelvuldig herhaalde werking weergeeft.
§ 69. Een enkele maal treden eenige met tji gevormde werkwoorden op
als transitieve w.w. en hebben dan het suffix i of ken. Bijv, ntjilasdjilasi „zich


52
in de zon koesteren” ongeveer met dezelfde beteekenis als tjïlas ia. Ntji-
longkangi en itjilongkangina „hij trachtte hem te bepraten, hem over te
halen tot iets”. Itjinggaloengkenna tambë „hij keerde het (bijna ledige) bam-
boevat onderste boven” (om den laatsten druppel op te vangen).
Het grondwoord van ntjilongkangi is niet duidelijk; er bestaat een me-
longkang = melombang „niet passend, te ruim, van een jasje”; zoodat ntji-
longkangi beteekenen kan „iemands gezichtskring of zijn geweten verruimen”.
WERKWOORDEN MET PREFIX KI.
§ 70. Het prefix ki geeft te kennen „een gaan naar”, „een halen
van”, „een zoeken naar” hetgeen het grondwoord aangeeft. Daar de aflei-
ding meestal van een substantief plaats heeft, wordt het onmiddellijk voor
het woord gevoegd.
kiranting „brandhout gaan halen, zoeken”
kiketang „rotan gaan zoeken (in het bosch)”
kilaoe „water gaan halen”
kiroedang „bloemen gaan zoeken”
kirawa „het bosch gaan invluchten” (bij een epidemie);
kikoeroeng „koeroengs (larve van een kever in den grond) gaan zoeken”
kikirik „sprinkhanen gaan zoeken (vangen)”
kikoetoe „luizen gaan zoeken”
kikoeta „naar een ander dorp gaan” (op bezoek) enz.
Gewoonlijk is het dus een „gaan halen, zoeken” van iets in bosch of veld.
Kiraiva schijnt echter wel degelijk ook richting aan te duiden; raioa is in
het Karosch thans geen gangbaar woord meer, het moet echter vroeger wel
„wildernis, bosch” hebben aangeduid; kiraioän is de „plaats waar men in
vluchtig opgeslagen hutten tijdens een epidemie leeft”; ook kikoeta wijst
op richting: djelma si nterem ah lawesna kikoeta lako temoeê „het gaan
van gindsche vele menschen is naar een dorp om te logeeren”; kiroemah
sadja si tong at ë maka irapet bapa „dit jongetje loopt telkens naar de
huizen en daarom sloeg hem zijn vader”.
Naast kikoetoe heeft men ook ngkoetoei „iem. luizen”, kikoetoe zegt echter
meer in het algemeen „luizen zoeken”, zonder dat men een bepaald voor-
werp op het oog heeft: arbn kalak ndai, dekahen Zcz/coeZoe idjoema ah „[wat
betreft] de helpers van dien persoon, den meesten tijd besteden ze aan het
luizen zoeken”.
Kikai „Waartoe”? Welk nut zou het hebben? Wat zoekende, halende?
behoort hier ook toe. Een enkele maal komt ook de herhaling voor: kireh-
kireh sadja „[de ziekte] is zoo vanzelf gekomen”. [Over kidekah, kimawen,
kinahoen zie bij de Bijwoorden].


WERKWOORDEN MET PREFIX KE.
§ 71. De hieronder volgende werkwoorden zijn weinige in getal; een
regel aangaande de beteekenis van het prefix ke kan er moeilijk uit
getrokken worden. Waarschijnlijk hebben wij hier te doen met een min
of meer accidenteel passief, zoodat het onderwerp zich voorstelt als bui-
ten zijn toedoen getroffen, overvallen of aangeraakt door
de handeling in het grondwoord uitgedrukt.
Voorbeelden;
kelhar „te vreezen, vreezen voor”
ketjio „schuilen voor zon of regen”
kesilang „logeeren bij”.
Bantji kitci ketjio koe sapo kalak ë „kunnen wij gaan schuilen in de tuinhut
van vreemde menschen?”
Kai kebiar? „Wat is er te vreezen?”
Akoe kesilang ras si Anoe „ik logeer bij Anoe”.
Kai kebeclilna? .„Wat is hij komen te schienen?”
Tot deze woorden behooren ook:
kemali „waarvoor gevreesd moet worden”.
kélato „doelloos rondslenteren”,
kemoelan „bezeten, bezield zijn”, van een priesteres, die een geest heeft
opgeroepen.
NOOT, kemoelan treedt ook als bepaling op; goeroe kemoelan is een „priesteres die zich
bezielen laat”. Kemoelan kan misschien in verband gebracht worden met het Toba-
sche boelan „verbond”, het Karosche boelawan; erboelawan „een verbond maken”,
bekrachtigd door een eed. Mogelijk ook is heb een afleiding van oela (Tob.) „werk”,
naar analogie van het Kar. kerdja „een feest”, of lakon „een plechtigheid”, eigen-
lijk „wat te doen is, wat een doel heeft”. Duidelijk echter is de afleiding nog niet.
De zonderlinge benaming van „priesterloon” pantang kemalina zij hier ook
even genoemd. Pantang „wat verboden is”, bijv, bij ziektQ om te eten;
pantangen „wat aan iemand verboden is”, [bijv, hertevleesch te mogen eten];
asakai pantang-kemalina „hoeveel bedraagt het priesterloon” [voor bewezen
diensten] ?
NOOT. Is pantang-kemali niet een copulatieve samenstelling van twee synoniemen?
„Dat wat geen ander aanraken mag?” of iets dergelijks? Pemali, kemali is in het
algemeen synoniem met pantang. Adr).
kemalang „wat te eerbiedigen is”, komt van alang, hetwelk voorkomt in de
uitdrukking: ola nai dlang-dlangen „laat U door niets weerhouden, draal niet
langer”; kemalang is het grondwoord van erkemalang „eerbied, ontzag voor
iemand koesteren”; kesikel van sikel „verlangend”. Na de geboorte van een
wonderkind, haalde men den priester goeroe Pakpak. E seh me goeroe. Kai


r>4
kesikel, kemberahen? bagem nina goeroe „De goeroe kwam. Wat wordt erge-
wenscht vorstin? zoo zeide de priester”.
WERKWOORDEN MET PREFIX MARI EN NGI.
§ 72. De eenige mij bekende werkwoorden met bovengenoemde prefixen
mogen hier volgen. Uit de beteekenis dezer afgeleide vormen, die meer-
voudig is, valt op te merken dat mart bestaat uit mi met het meervoudaan-
duidende infix ar.
maringalah „sukkelen, onbestemd ziek zijn”,
maringgoejoeng „golvend van haar”,
marindjadja in: tjakap marindjadja „gepraat” over
koetjes en kalfjes.
Zij zijn afgeleid van ngala „zich loom gevoelen”,
goejoeng, stam van goemoejoeng „schudden, waggelen” als bij een aardbe-
ving; djadja „venten, leuren”.
§ 73. Ngintjoeah, geprenasaleerde stam van soeah „wat beneden ligt”.
koesoeah „naar het dal gaan”, dalwaarts, ngintjoeah „dalwaarts gaan, de
helling afgaan”.
Ngentodak-ngentodak „treuzelen, overal aanleggen op den weg”. Todak is
geen gangbaar woord.
Ngi en nge zijn geprenasaleerde vormen van ki en ke; het Tobasch heeft
hier mangi als voorvoegsel..
DE ACHTERVOEGSELS.
§ 74. De achtervoegsels in het Karosch zijn de volgende:
en I (Tob. an)
en II ( „ on)
i
ken.
Zij worden alle zonder meer achter de desbetreffende woorden ge-
plaatst; de weinig krachtige klinker ë van en smelt samen met de krachti-
ger klinkers a, i, oe, o, ë, zoodat bagi-en als bagin, tawa-en als tawcin, taboe-
en als taboën, ado-en als adön, loembe-en als loembën gehoord wordt De klin-
ker wordt echter dan gerekt, aangehouden, en heeft den klemtoon, dus
taioaän, bagiïn, taboeën, adoön enz.
Een enkel woord dat op ë eindigt, als tëkë „verdenken van iets”, volgt
denzelfden regel, dus tëkën „verdacht geworden van iets”; terwijl tek „ge-


— 55 —
looven”, als comparatiefvorm tëkën geschreven wordt, met den klemtoon op
de eerste lettergreep.
Achtereenvolgens zullen wij hier de bovengenoemde suffixen behandelen.
§ 75. Het suffix en. (en I.)
In het Toba-dialect treft men twee suffixen aan, nl. an en on, welke
in het Karosch beide door en worden weergegeven, (vandaar en I en en II).
Al heeft men naar den vorm dus in het Karosch slechts één achtervoegsel
en, de beide beteekenissen die an en on in het Tobasch hebben, worden
hier ook gevonden; wij zullen dus hier onderscheid maken tusschen
en = an en en = on. (en I en en II). Beide achtervoegsels vormen slechts
naamwoorden of naamwoorden met verbale kracht.
§ 76. Allereerst nemen wij en I. Dit suffix komt voor in de volgende
verbindingen:
substantief met en,
stamwoordelijke w.w. met en,
verbaalstam [transit] met en,
per....en
pe geprenasaleerde verbaalstam met en,
ke.....en
teren
infix in en en.
kini...en
si.....en
t/ji...jen
telwoord en en.
Wij zullen hier niet alle voorkomende vormen behandelen; reeds bij de
stamwoordelijke w.w. hebben wij dit gedaan voor zoover het noodig was.
Van lames „gaan” wordt laioesen gevormd „een heengaan van vele menschen”.
Het maakt dus een meervoudsvorm van deze w.w.; ook van de kleine groep
van werkwoorden die het voorvoegsel me niet afwerpen als er en achter-
gevoegd wordt, zooals megoelang, vormt het een meervoudsvorm, megoela-
ngen kajoe koesoeah „boomen rolden naar beneden”.
Bij de werkwoorden met prefix me welke als predikaten optreden, vormt
en van hunne verbaalstammen comparatiefvormen; van oeli „mooi”, oelin
„mooier” (men zie aldaar). In beide gevallen heeft en „vermeerderende
beteekenis”; bij de stamwoorden met verbale beteekenis, duidt deze meer-
voudsvorm het meervoud der handeling aan, waardoor ook het onderwerp
meervoudig wordt; bij stamwoorden met adjectieve beteekenis, beteekenten
vermeerdering der eigenschap en daardoor vormt het een comparatief.
§ 77. Het hier te behandelen suffix en I, kan verklaard worden als aan-
duidend: de plaats waar de handeling gewoonlijk wordt uit-
geoefend. Deze plaats kan ook een persoon zijn, als plaats gedacht,


— 56 —
waar men iets doet, vraagt enz. Plaats als ruimte en tijd, zijn niet ver van
elkaar gescheiden; van daar dat het ook bij enkele woorden aangeeft den
tijd van zekeren arbeid.
Afgeleid van een substantief vinden wij als plaats:
pantangen „de studeercel” van een Batak priester, een gebouwtje op éen
of meer palen opgericht; de beteekenis is „verbodsplaats”. Daarnaast bestaat
er nog een pantangen met achtervoegsel en II, dat beteekent „verbod” „wat
aan iemand verboden wordt te eten of te doen”; een passief deelwoord dus.
Dit is een voorbeeld met en afleiding van denzelfden stam, maar in het
eerste geval heeft de stam en I als achtervoegsel, in het tweede geval en II als
suffix. In het eerste geval vormt de afleiding de beteekenis van plaats,
in het tweede geval vormt de afleiding een passief deelwoord.
Boenboengen „de vorst van het dak”, de afleiding kan zijn van boengboeng
„geopend, gapend” van een ravijn, dus „de plaats waar het aan beide
zijden gaapt”. Zeker echter is dit niet.
bangoenen „een stel muziekinstrumenten”, waarbij wellicht aan „opstelling"
gedacht is; van . bangoen „voorkomen, stand” van een zaak; binangoen
„stutblok” onder het huis, „het opgerichte”.
bantji kin kar am cli anaken „(hoe) zouden ze kunnen zinken [nl. vuile eieren]
als er reeds een kuiken in zit”; anaken is hier „plaats van een kind, waar
een kind [kuiken] in zit”. Hetzelfde begrip vinden wij in enggo anaken
„reeds larven in het nest hebben” gezegd van wespen.
Van ingan „plaats” vormt men een meervoud met suffix en; teloe inganen
„drie plaatsen”; terpoek „plaats, wijk” empat terpoeken „vier plaatsen, wijken”.
Aangaande stamwoordelijke werkwoorden [zie aldaar] noemen wij nog
kenän en mberän, afgeleid resp. van këna „geraakt” en rnbera '„hopende
zijn, kunnen gebeuren”; di goetoel kam, kart la kam kenan „als je stout bent,
wordt je straks niet bedeeld”, je krijgt straks, als de anderen hun deel
krijgent niets; la koe mberän pengidokoe ênda, pengidokoe nge erbahantja la
mehoeli „ik heb zelf niet gewild dit mijn noodlot, mijn lot deed mij niet
mooi zijn”. Met beide woorden is het niet zoo dadelijk te zeggen of wij
hier en I of en II voor ons hebben.
§ 78. Van verbaalstammen met en afgeleid noemen wij hier rabin
„de plaats waar men bezig is met ngerabi”; ngerabi „wieden”, bepaaldelijk
„het schoonmaken van den grond onder geboomte”, bij den aanleg van
nieuwe rijstvelden; er dang en „het zaaiveld, de zaaiplaats”, nl. het gereed-
gemaakte veld, dat bezaaid moet worden; meestal zegt men si man erdangen
„het veld dat men bezaaien moet”; zoo ook: si man kiskisen „wat men
wieden moet” (met de kiskis „een krabber”.)
Dezelfde vorm echter geeft ook den tijd van iets aan; rabin beteekent
ook „den tijd van het ngerabi, de schoonmaaktijd”, nl. van de velden;
ranin „oogsttijd”; tabaken „de tijd van boomenvellen” enz. Begrenzing van
tijd en ruimte vallen samen.


— 57 —
§ 79. Nog andere afleidingen zijn die van woorden met prefix pe
voor den geprenasaleerden verbaalstam en suffix en.
Boeloeng galoeh lakonna man pemeloegoën bengkaoe „het gebruik van pisang-
bladeren is als pakmiddel (plaats waarin gepakt wordt) van toespijs”; pe-
noengkoenen ibas djaboe ë bapa ras nandë „wien men te vragen heeft (naar
wat moet) in het gezin zijn vader en moeder”; ia kari man penoengkoenen
këna „hem moet je straks alles vragen, naar hem moet geluisterd wor-
den” ; hij is de vraagbaak en hij beveelt. (Een ander penoengkoenen zie en
II.) Penoendalen „ruggesteun”, waar men met den rug tegen leunt, figuur-
lijk „iemands beschermer”. Penoekoeren „plaats waar men iets koopt”; maar
ook: Isë penoekoerenndoe? „Van wien heb je (die kip) gekocht”? In het
tweede geval wordt de „persoon” als de „plaats” gedacht waar de kip zich
bevond. Zoo zegt men ook: Kam ingan serpingkoe „gij zijt de plaats van
mijn dollars”, dwz. gij moest mijn geld bewaren.
De afleidingen met per........en, geven de plaats aan waar gebeurt
wat, of zich bevindt hetgeen het grondwoord aanduidt.
pergoelän „suikerkookplaats” (goela „suiker”)
perdakanen „kookplaats” (erdakan „koken”)
pertjidoeren „kwispedoor” (tjidoer „spuwen”)
pertmibaren „medicijnplaats” (tambcir „medicijn”)
perbapän „vaderkampong” (bapa „vader”) tegenover doesoen de van daar
uitgezwermde kampongs.
Ook bij deze woorden wordt de persoon vaak als de plaats ge-
dacht; bijv.
manoek, doeit, kai pë enggo koebaba koe pertambaren ë „kippen, geld, alles
heb ik al gebracht naar de plaats waar ik behandeld werd” (nl. naar den
medicijnman, die de zieke vrouw behandelde.) Pertambaren gebruikt de vrouw
hier inplaats van goeroe „priester, medicijnman”.
Pertenahen „de persoon, dien men iets opdraagt om iets aan derden te be-
zorgen, boodschapper”; ook kan men denken aan een persoon bij wien
de boodschap berust; peridon „schuldeischer”, degene die de vordering
bezit, ook als plaats gedacht; (een ander peridon, de „vordering zelf” zie
beneden.)
§ 80. Met ke. .. . en voorkomende vormen zijn reeds ter plaatse be-
handeld. Wij geven hier nog een woord: kelehën, dat zoowel „uitgehongerd”
kan beteekenen als „hongertijd, hongersnood”. De kwestie is ook hier
weer een van ruimte en tijd. Wordt één mensch getroffen, dan „lijdt hij
honger”, maar wordt een geheele streek getroffen, dan is er „hongersnood”.
Een enkel voorbeeld van infix in en suffix en is: si tinadahen „die met de voeten
aangewezen wordt” (van tadah „richting waar de voeten naar wijzen”,)
„jongere broer of zuster”.
Geheel substantief zijn geworden woorden als: kepoeltaken „zonsopgangs-
plaats”, afgeleid van poeltak „te voorschijn komen”, dus „plaats van te


— 58 —
voorschijn komen”.
Kesoendoeten „zonsondergangsplaats”, soendoet „óndergaan”,
kegéloehen „deze wereld”, geloeh „leven”;
kesain „erf”, van sai „schoon, gewied”;
kedjerên „een hoog, spits toeloopend gebouwtje boven een graf of bij een
plechtigheid gebruikt”; djerë is onbekend;
kerabamgen „dorpspoort”, van rabang onbekend als grondwoord, misschien
een nevenvorm van rambeng „een weg of iets anders versperren”.
Moeilijk is het te zeggen of kegalangen hier ook bij behoort (kegalangen
„zeer groot zijn”), vergl keleioet, kebelin enz. De titel kedjoeroên is van
Gajoschen oorsprong.
In een zin als de volgende is kegeloehen geheel substantief geworden:
di bagë ma, nai siat akoe i kegeloehen ênda „als het zoo is, dan is er voor
mij geen plaats meer op deze wereld (in het land der levenden)”.
Pa Kadih kap kesilangenkoe „Pa Kadih is mijn gastheer”, nl. de persoon, de
plaats, waar ik logeer.
§ 81. De vormen kini. ... en beteekenen „aangedaan worden met wat
het grondwoord aanduidt”. Het voorvoegsel is samengesteld uit prefix ke en
infix m, het achtervoegsel duidt weer „plaats” aan. Meestal noemen deze
afleidingen een „waardigheid, eigenschap of vaardigheid”, die bij een per-
soon of zaak aanwezig is.
kinioelin „schoonheid” van oeli „schoon”
kinilatengkän „onbehoorlijkheid, slechtheid” van la tengka „niet behoorlijk”,
„niet mogen”;
kininggiten „hartstocht” van nggit „willen”;
kiniradjän „vorstelijke waardigheid” vorstschap; radja „vorst”;
kinipengoéloën „burgemeesterschap” (pengoeloe „dorpshoofd”;.
kinibeloehen „vaardigheid” van beloeh „kunnen, vaardig zijn”;
Keri kini ibas kam, kinilatengkän pë „je bezit alle „kini” (eigenschappen, vaar-
digheden”) de slechtheid ook”; een gezegde waarmede jongens elkaar wel plagen.
kinioelinna diberoe ah la teralang „de schoonheid van dat meisje is buiten-
gewoon”.
inget adjar kinipawangen si koeadjarken, maka ipating kam pagi toealang si
mandë angin „denk toch om de pawangkunst die ik (je) geleerd heb, opdat
je later de „toealang” boom die scheef gaat staan door den wind, zult
kunnen beklimmen” (van bamboetreden kunt voorzien).
di koe djoema kam, ma bandoe kininggitenndoe, ma bandoe kinikisatenndoe^
„als je naar het rijstveld gaat, dan is toch voor jou je ijver, dan is toch
voor jou je luiheid?!” dwz. „je oogst, wat je zaait, ijver zoowel als luiheid”.
keradjän „gebied, koninkrijk”, in tegenstelling met kiniradjän „vorstelijke
waardigheid”. Toch werd eens gehoord keradjan als een collectief voor „de
vorsten”. Ndai mentas keradjän goegoeng „zooeven passeerden de vorsten
van de Hoogvlakte”.


— 59
Ranän ndai kerëna kinipengoeloën „de rechtszaak van zooeven ging om het
burgemeesterschap”.
Met kininggiten worden zoowel de goede als de slechte eigenschappen
aangeduid; moeilijk verklaarbaar is waarom bij dit woord de nasaal bestaan
blijft.
§ 82. De werkwoorden met reciproque beteekenis, (si.... en) hebben wij
reeds besproken, ook hier is en de plaatsaanduider van de voorwerpen die
elkaar wederzijds bewerken.
Bij de werkwoorden met tji moet genoemd worden:
tjigagaten „aangevreten hebben, gevreten hebben op”. Kerbona tjigagaten ë
„zijn buffel heeft hier (op het rijstveld) gevreten”. Met dezelfde beteekenis
hoort men in plaats van tjigagaten veel vaker pegagati gebruiken, welk
verschil men dan kan weergeven met „gegraasd op” (plaats), en „aangevreten
van” (de rijsthalmen); met tjigagaten denkt men dan aan de plaats, het
rijstveld, terwijl met pegagati men aan de vele rijsthalmen denkt.
§ 83. Nog eenige afleidingen zullen hier besproken worden. Van
ergelir „in de rondte draaien”, vormt men ergeliren; iberëna ergeliren „hij
geeft allen (die aanwezig zijn)”; hij gaat rond [in den kring]; ertipanen
(tipan onbekend) van wild, dat steeds „een vaste plaats of weg neemt”;
eroenoengen, gezegd van een pakje met meel, dat men in water kookt „nog
van binnen niet gaar”, met een „pit, kern” er nog in; oenoeng „pit,
merg van hout”; erpilïhen „steeds een bijzonder soort nemen”; boeatrimo, tapt
erpilihen boeat kam, 'si arak matawari poeltak „haal lemoenen, maar een
bijzonder soort moet je nemen, nl. die aan de zonsopgangskant (groeien)”.
Met verdubbeling van het grondwoord hebben wij:
ertepet-tepeten „steeds een vaste plaats hebben”, zooals een kip, die steeds
op een bepaalde plaats hare eieren legt.
Herhaling van het grondwoord met suffix en geeft aan: „een plaats
waar geregeld geschiedt wat het grondwoord aangeeft”.
sembah-sembahen „de plaats, waar men iets met een sembah aanbiedt, een
offerplaats (sembah „eerbewijs”;;
berë-berën „offerplaats” waar men geeft (offert), van merë „geven”;
padjoeh-padjoehen „offerplaats van een gezin” (padjoeh als grondwoord
onbekend, vergl. Atj. padjoeh „eten”).
si koeda-koeda adah ë me kap berë-berën koeta ënda „gindsche (heuveltop) si
koeda-koeda (geheeten) is de offerplaats van dit dorp”,
Herhaling van het grondwoord met prefix pe en suffix en geeft ook
een plaats te kennen, waar gebeurt wat het grondwoord zegt. Pengadi-
ngadin „rustplaats”, waar menschen geregeld rusten, „pleisterplaats”;
pengada-ngadan „rustplaats-”, van ngada-ngada „op zijn gemak zitten oi
liggen”.


— 60 —
§ 84. De beteekenis van „plaats” en „tijd” aan het suffix en verbonden,
zal wel de oorzaak zijn, dat het ook beteekenen kan „een hebben, behept
zijn met, lijden aan” wat het grondwoord beteekent. In het Tobasch
wordt hier afwisselend on en an gebruikt; nl. batoehon „verkouden zijn” en
hansitan „pijn lijden”. Naar den vorm valt dit verschil in het Karosch weg,
daar beide aanhechtsels en geworden zijn.
Panasen ia „hij zweet”; van panas „zweet”; maroenen kalak perban
penakit si mehantoe ë „de menschen lijden aan koorts vanwege die hevige
ziekte”; van maroen „heete koorts, malaria”; penengsengen ia „hij lijdt aan
verkoudheid”, van sengseng „dikke snot”; baroeten ia „hij lijdt aan een
kropgezwel”, van baroet „kropgezwel”; barehen ia „hij heeft, lijdt aan een
steenpuist”, bareh „steenpuist”; enz.
Eindelijk schijnt en in enkele woorden met prefix sa, si, of se ook de
beteekenis van plaats te hebben;
saroemahen „(die) van een huis zijn”
sakoetän „(die) van een dorp zijn”
sahaloeren „(die) van een landstreek zijn” (Tobaisme). Er wordt ook wel
eens gehoord si sada per panganen „die van een schotel eten”, die deel heb-
ben aan een schotel. De afleiding van saroemahen zullen wij ons ook zoo
hebben te denken. Of de veelgebruikte woorden sekoela en serasi ook hier-
bij behooren is twijfelachtig; la sekoela (serasi) karni idjênda ë maka kam
lawes. „in dit dorp gaat het ons niet goed (veel ziekte, tegenslag enz,) daar,
om gaan wij weg”. Nog nimmer ontmoette ik deze woorden met suffix en.
De mogelijke beteekenis is die van „één lichaam (koela) of „lot” (rasi) met
anderen”. Vergelijk ook si pengerana „die één wijze van spreken hebben”, één
van zin zijn.
HET ACHTERVOEGSEL EN II (TOB. ON).
§ 85. Oorspronkelijk zijn de en II afleidingen passieve deelwoorden,
wat blijkt uit § 77: pantangen „verbod”, wat verboden is voor iemand.
Verder vormt het thans meestal passief verbale substantieven; het
begrip van „plaats” is hier niet zoozeer aanwezig dan dat van „voorwerp”.
boeaten „wat te nemen is” van boeat „nemen”;
legin „wat gehaald moet worden”; legi „haal!”;
baban „wat gebracht moet worden”; baba „breng”;
ikoeten „wat men volgen moet”; ikoet „volg”;
kai man babän? „wat moet er gebracht worden?”
ë man boeaten! „dat moet genomen worden”! Een uitroep: „dat is ’t!”
Het suffix treedt vaak op bij woorden die als bijv, bepaling van een
ander woord dienst doen; bijv, nakan man pangcm „rijst om gegeten te
worden”, koeda man pandgangen „paarden om groot-gebracht te worden”


— 61 -
(althans zoo verklaar ik pandjangen, koeda pandjangen is een paard, dat men
grootbrengt om later verkocht te kunnen worden), barang man toekoeren
„goederen om gekocht te worden” (toekoer1 imperatif „koop!” maar ook „de
koopsom die men voor iets ontvangt”). Enggo ialoken kam toekoer kerbo?
„heb je den prijs voor dien buffel al ontvangen?”
§86. Verdubbeling van het grondwoord met suffix en
noemt het voorwerp dat de behandeling ondergaat en geeft door de herha-
ling ook een meervoud, eene verscheidenheid van die voorwerpen
te kennen.
soean-soeanen „plantsels, jonge plantjes om over te planten”;
asoeh-asoehen „fokdieren”; ngasoehi „fokken”;
bahan-bahanen „allerlei maaksels, ook verzinsels”.
Naast soean-soeanen heeft men in dezelfde beteekenis sinoean-sinoean.
Idja kerbo man arak-arakan, koeda man pandjangen? „waar zijn de buffels
die men moet voortdrijven, waar zijn de paarden die men groot moet
brengen?” si Ut boeatenna „de man die geld heeft”; in het algemeen „bezit”;
asa Ut boeatenna (geven) „naar men bezit”;
§ 87. Van de werkwoorden met pe (causatief) worden ook afleidingen
gevormd met dit achtervoegsel.
man pepajon „wat onderzocht moet worden”;
man pehoelïn „wat verfraaid moet worden”;
Van de werkwoorden met prefix per worden de volgende afleidingen
gevormd:
peridon dat wij met suffix en I hierboven reeds behandelden, heeft met
en II de beteekenis van „schuldvordering”;
peridönkoe ibas si Tahil lalap langa ngalo „mijn schuldvordering op T. heb
(ik) nog steeds niet ontvangen”.
Afgeleid van werkwoorden met pe voor den geprenasaleerden stam: de
volgende voorbeelden:
penoengkoenen „wat er gevraagd wordt”: Ut penoengkoenen bapa man radja
erkitëken rananna „vader heeft wat te vragen aan de vorsten aangaande
zijn rechtszaak”; penoengkoenen bapa man anakna kerna ia roesoer taloe
erdjoedi tah itëboe-tëboe kalak „de vraag van den vader aan zijn kind aangaande
hij steeds verloor bij het dobbelen of dat de menschen hem voor den gek
hielden”; (een ander penoengkoenen zie boven bij en I).
pemandangen „wat iemand berispelijk vindt in iets of iemand anders”,
„berisping”; mesangat pemandangenndoe „je berispt hem heel erg”; terwijl
pandangen „het berispelijke” in iemand is; la Ut pandangen „onberispelijk”,
„zonder fout”;
mandang „berispen”.
pengenehenen „gezicht, hallucinatie”, ngenehen „zien, kijken”;
pentjarin „broodwinning”, ntjari „den kost zoeken te verdienen”.


— 62
Soms ook door de beteekenis van het grondwoord schijnt er iets acci-
denteels door dezen vorm aangeduid te worden.
pendapaten „iets wat men toevallig tegenkomt, of vindt”, een bijzonder
steentje enz. dat als gelukaanbrengend beschouwd wordt.
kedjoempa-djoempän „wat men toevallig vindt”, iets kostbaars. Bij dit
laatste zou men ook aan den vorm met ke.. . . en kunnen denken, maar
het voorwerp staat op den voorgrond.
pemilih-milihen „hetgeen waaruit gekozen is, overschot” is een moeilijk te
verstane vorm. Rimo enda pemilih-milihen kalak nge „deze lemoenen zijn
nog slechts wat de lui overgelaten hebben”. Kalak si ar ah poedi patoet ia
dat pemilih-milihen kalak, djanah si arah lebë patoet adjangna si la pemilih-
milihen kalak „het is behoorlijk, dat die het laatst komen, wat er overblijft
krijgen, en die het eerst komen, niet het overblijfsel krijgen (dus kiezen
mogen)”.
Andere voorbeelden van herhaling van het grondwoord met prefix per
en suffix en zijn:
permaneh-manehen „geschenk, aandenken van een overledene"',
pergani-ganvn „voetwisch, sloof"; megani „kieskeurig"",
perbahan-bahanen „allerlei maaksel, wat men doet, maakt in het algemeen”;
pe . . . . en, nog:
pengatë-ngatën „alles maar nemen waar men lust in heeft"' (in meestal
ongunstigen zin);
Voor enkele vormen van bijwoordelijke uitdrukkingen verwijzen wij
naar het hoofdstuk over de bijwoordén.
Van den nevenvorm van het vraagwoord kai, kadë „wat?” wordt de
uitdrukking so-kadën „zonder reden” gevormd. Nembeh ia so kaden „hij is
boos zonder dat er wat is”.
HET SUFFIX I.
§ 89. Het achtervoegsel i, dat gelijk staat met een plaatsaan-
duidend voorzetsel, treedt bij zeer vele werkwoorden op. Daar de
oorspronkelijke beteekenis van dit achtervoegsel die van plaatsaanwij zend
voorzetsel is, is het ook als achtervoegsel een aanduiding van
plaats, of van bestemming; plaats waar de werking neer,
komt of geschiedt. Een werkwoordsvorm met het suffix i regeert dus
z^n voorwerp in den i-naamval, doorgaans dus in den plaatsaanwij-
zenden of locatieven naamval, ook wel in den derden naamval.
Meestal moeten wij dus ook van een voorzetsel gebruik maken om de
beteekenis weer te geven. Daarnaast heeft het een ruimere beteekenis ge-
kregen, zoodat de werking over een grootere oppervlakte plaats
heeft, veel.voorwerpen bereikt of door herhaling van de wer-


— 63 —
king aan de werking een meer intensieve kracht verleent. Wij
zullen hier kortelings de beteekenis bij de verschillende woordsoorten nagaan.
§ 90. Van een substantief met een telwoord maakt het sufïix i een
soort werkwoorden; doea-tëlni „met twee handen 'iets doen”.
cloea-tani maka terangkat „met twee handen (alleen) is het op te heffen”;
doea-kalaki maka bantji „alleen met twee personen is het te doen”.
Meer voorbeelden van dien aard zijn mij niet bekend.
§ 91. Intransitieve werkwoorden worden met het suffix i indirect
transitief gemaakt. Koendoel akoe ibas amak „ik zit op de mat”; koekoendoeli
mak ê „ik be-zit deze mat”; Imoes ia „hij ging weg”; üawesina, pitoe lapis
cleleng „hij trok over zeven gebergten”; ook figuurlijk beteekent ngelawesi
„overtreden”, bijv, üawesina katangkoe „hij overtrad mijn gebod” hij trok
over mijn woorden heen; kena „geraakt”, ngkenai „iets raken”, labo ngkenai
kam a.tëkoe „ik wou jou niet raken”.
Van de werkwoorden met me komt voor ndaboehi „naar beneden wer-
pen van vele voorwerpen”; idaboehina boeah kajoe koe teroeh „hij wierp
steeds vruchten naar beneden”; soms ook in het enkelvoud, maar dan wijst
i meer op de plaats van bestemming; bijv, in het verhaal van Adji
Bonar zegt de hemeldochter, die boven in den boom zit, tegen den jongen
die onder den boom ligt: pepinter toedoeh-toedoehndoe koe das, di kena ida-
boehina, koetera pë djoempa pagi „steek je wijsvinger omhoog, als de ring
hem juist raakt, dan zullen wij, hoe ook, later elkaar weer ontmoeten”.
Van de werkwoorden met prefix er, die anders het suffix i niet aan-
nemen zijn mij alleen bekend erkelengi, waarvan ik de beteekenis niet kan
vaststellen en rembahi, van den stam embah „iets dragen”; siberoe anahna
rembahi kikirik dahinna „het meisje moet èn (een kind) op den rug dragen
èn sprinkhanen zoeken”.
Bij van substantieven en andere woorden afgeleide verbaalstammen,
bij geprenasaleerde werkwoordstammen heeft i meestal dezelfde beteekenis
als in het Nederlandsch het voorvoegsel be- bij werkwoorden. Bijv, tandoeki
„iets van horens voorzien”; roemah itandoeki „een huis voorziet men van
(buffel) horens, be-hoornt men”;
goela „suiker”, nggoelai „iets met suiker zoet maken, er suiker bij doen”;
sira „zout”, nirai „iets zouten”; djoekoet isirai „vleesch zout men”; sapoe-
sapoe „veger”, roemah isapoei „het huis be-veegt men”.
§ 92. Soms beteekent het „ontdoen van wat het grondwoord zegt”;
bijv, ngkoeliti „van de schil (koélit) ontdoen”; itilandjangina bana „hij ont-
blootte zich”; tilandjang „naakt”, ook „ontbloot getrokken” van een zwaard.
ngelaklaki „ontdoen van den bast (laklak): moekbaki” „de huid koekbak)
afstroopen”, enz.
Bij werkwoorden van echte verbaalstammen afgeleid beteekent i, dat
de. werking zich herhaalt en daardoor heviger is; ook dat de werking


— 64 -
zich over meer voorwerpen uitstrekt en dus meervoudig wordt. Maar
ook drukt -i soms alleen de betrekking tot een indirect object uit.
navuti goela. ia koe bilanga „hij doet suiker in de braadpan”, van nama
„leggen. plaatsen, doen”; mabai ia koe roemah „breng hem naar huis” (dorp),
van maba „brengen”; zoowel bij namai als mabai wijst i er op, dat iets
naar zijn plaats (bilanga, roemah) moet gebracht worden.
Een meervoudige beteekenis hebben woorden als moeati „gedurig en
ook vele voorwerpen nemen”; moeat „iets nemen”; pangani nakan èna
„eet van deze rijst”, gezegd tegen vele personen; pangani „met zijn velen
van iets eten”; boeati min boeah kagoe si enggo ndaboeh ê „neem [raap op]
toch de afgevallen boomvruchten”; nangkoi ia la erngadi-ngadi „voortdurend
steelt hij”; kan ook zijn „van allerlei steelt hij voortdurend”, ngkapoeri belo
„vele sirihpruimen gereedmaken”; nogengi boeboe „vele fuiken zetten”; enz.
§ 93. Wanneer de geprenasaleerde werkwoorden intransitief zijn, worden
zij transitief gemaakt door het suffix medem „slapen, liggen”; medemi
„slapen op iets, iets beslapen”; anak goetoel la bantji medemi amak si mehoeli
„stoute kinderen mogen een mooie mat niet beslapen”; ipedemi wordt ook
gebruikt van „een vrouw beslapen”.
Met suffix -i gebruikt men steeds den ouden vorm van man „eten”;
zie boven. Mavoek mangani rimah-rimah si enggo iambengkeri' „de kippen
eten de weggeworpen rijstkorrels op”.
Ook een hevige werking wordt uitgedrukt door suffix -i;
koepekpek „ik sla iets”; koepekpeki „ik sla met kracht, sla, ransel er op”;
ngisap tjandoe „opium rooken”; ngisapi tjandoe sadja ia „hij doet niets dan
opium rooken (altijd maar door)”.
Bij de werkwoorden met pe.... i komt de beteekenis van plaats uit
„pegendeki soemboena „maak de lampenkous korter”; pekitiki „maak iets
kleiner”. Het woord voor „herkauwen” petegeti, (in den buurt van Koeta
boeloeh zegt men tjoepageti), schijnt op den duur van de werking te slaan,
de herhaling van de werking.
§ 94. In de vormen met per.... i heeft -i geheel de beteekenis van
een betrekking-aanduider; het is daar het teeken van den naamval waarin
de werkwoordsvorm zijn [indirect] voorwerp regeert. Ola perbabai soempit
enda „breng niet in dezen nieuwen rijstzak”, „gebruik dezen nieuwen
rijstzak niet”;
iperdakanina koedinkoe „hij heeft mijn kookpot tot kookmiddel gebruikt”,
plaats waarin hij kookte;
bantji koeperkentangi tanehndoe el „mag ik op jouw veld aardappelen poten?”
„mag ik be-aardappelen jouw veld?”
In dezelfde beteekenis gebruikt men perdjaoengi „op een veld mais planten,
met mais beplanten”; pergadoengi „met zoete aardappelen beplanten”, (per
pagei dat „met rijst beplanten”, zou moeten beteekenen wordt nooit ge-


— 65 —
bruikt]. ipertangisi „weenen om iets’*, itangisi „iemand beweenen”.
Ook ipertenalü „iemand met een boodschap belasten aan iemand”, kan ver-
klaard worden als „iemand tot de plaats maken waar de boodschap berust”.
Het reeds genoemde ntjüongkangi „iemand bepraten, overhalen tot iets”
zal wel van longkang afgeleid zijn; longkang „te ruim, te wijd”, dus
„iemand ruimer [van geweten, gezichtskring] maken ten opzichte van iets”.
§ 95. De met pe voor den geprenasaleerden verbaalstam en suffix
-i gevormde substantieven, duiden meest een persoon, of plaats, of zaak
aan, waarmede men iets doet. Pengalemi „een verkoelingsmiddel” bij hevige
werking van een gegeven geneesmiddel; ook figuurlijk „een verzoeningsmiddel”
(malem „koel, afgekoeld”;; pengeratahi „een middel aan de kraamvrouw
gegeven” ter afsluiting van het kraamtij dperk; (ratah in dezen zin onbekend,
anders meratah „groen zijn”;. Penoengkoeni is „de persoon dien men vraagt naar
iets”\ Dit woord is ook verbaalstam [zie de werkwoorden].
penampat is „hulp”, maar penampati is „gedurige hulp”.
penambalii perempona akoe nclemisa „het aanvulsel voor de bruidschap [koopsom
van de vrouw] zal ik vol maken”, hetgeen er tekort komt.. .enz. Ook het
woord persilihi „plaatsvervanger”, nl. een pisangstam dien men in de plaats
van een mensch stelt, kan èn als middel èn als persoon opgevat worden.
§ 96. Herhaling van het grondwoord met suffix i. Van pilasi „iets
in orde brengen”, geeft milas-milasi te kennen „het verbranden van lijken”,
euphemistisch dus „verfraaien”. Ngeroemah-roemahi „de diagnose van een
ziekte stellen”, wellicht onze overdrachtelijke spreekwijze „iets tehuis brengen”.
Dibata beloeli ngeroeman-roemani oekoer manoesia „god [de góden] kan [kunnen]
lezen [peilen, dooigronden] de gedachten des menschen”.
Ook enkele bijwoorden worden met het suffix -i tot werkwoorden gevormd.
Zooals genep „vol, alle bedeeld”; nggenepi „elk iets geven, bij allen rondgaan”.
genepi kerina! „geef allen wat, sla niemand over”. Kelêwet „rondom”,
ngkelëweti „omringen”.
HET ACHTERVOEGSEL KEN.
Het achtervoegsel ken heeft in vele gevallen dezelfde kracht als het
reeds behandelde prefix pe (met causatieve beteekenis). Het geeft vaak te
kennen „een maken tot wat het grondwoord zegt”.
(De vorming met ken neemt dan ook dikwijls de plaats in van die
met pe; men kan zeggen dat ken bezig is pe te verdringen. Feitelijk is
ken, evenals het achtervoegsel z, de aanwijzer van de betrekking van
het werkwoord tot zijn indirect object. Een werkwoord met ken regeert
zijn voorwerp in den door ken aangeduiden naamval. Deze naamval is
5


— 66 —
oorspronkelijk vooral de instrumentale, door ons omschreven met het voor-
zetsel „met”. „Ik hak met de bijl”, d.i. „ik hak tezamen met de bijl”,
„ik hak en de bijl hakt.” De uitdrukking „met de bijl” is dus eigenlijk
een vergezellende naamval, een concomitatief. Maar deze naamval kan
overgaan in den instrumentale, dus: „ik doe de bijl hakken”; de be-
teekenis van concomitatief is dan in die van causatief overgegaan. Zoo
is het dan te verklaren, dat vele dier oorspronkelijke instrumentale vor-
men tot causatieve zijn geworden en dat ken het prefix pe is gaan ver-
dringen. Ken is dan de aanduider van den causatieven naamval dien
het werkwoord regeert; maar daar het suffix aan het werkwoord is verbon-
den noemen wij den werkwoordsvorm den causatieven, evenals dien met
’t prefix pe omdat beide vormen dezelfde kracht van uitdrukking hebben.
Adr.).
Wij zullen hier beneden de verschillende woorden bespreken waarbij
ken als suffix optreedt.
De eenvoudigste vorm waarbij ken wijst op „richting naar”, is wel bij
een soort van woorden, die wij bij de werkwoorden kunnen indeelen. Het
zijn de woorden met prefix koe (richting naar) en suffix ken.
koedas „naar boven”, koedasken „naar boven met” (het voorwerp), vandaar:
„naar boven met zich zelf, naar boven gaan”. Dus zooals bij ons: naar
boven er mee, vooruit er mee.
koébas „naar binnen”, koébasken „naar binnen gaan”;
koedjoema „naar het veld”, koedjoemaken „naar het veld gaan”;
koetiga „naar de markt”, koetigaken „naar de markt gaan”;
koetiga amë, to! koetigaken! „wil je naar de markt gaan vrouwtje, ga dan
naar de markt”. To loh koedjoemaken gendoeari „vooruit toch, ga nu naar
het veld”. Entê lah koeroemahken „kom, laten wij naar huis gaan.”
Zulke woorden kunnen alleen in aansporende, wenschende of dreigende
wijzen gebruikt worden. Want dit is het merkwaardige van ken bij deze
en andere werkwoorden, dat het in zeer beleefde taal kan gebruikt wor-
den en, op anderen toon uitgesproken, als de sterkste imperatief kan gelden.
Koeroemahken is zeer beleefd als men het jegens een gast gebruikt; men
zou dan soms aan onzen verkleinvorm denken, zooals: wacht eventjes! een
oogenblikje! enz. dat wij wel beleefd en onderdanig gebruiken. Bijv, „haal
eventjes mijn kleed” legiken sitik oeiskoe! pindoken man nandë! „vraag het
maar aan moeder!” Daarentegen is: koeroemahken! legiken! enz., in toorn
uitgesproken, de sterkste imperatief: „Marsch, naar huis!” of: „haal ’tl”
De beteekenis van „richting naar”, maar nu niet zooals bij de vorige
voorbeelden, maar meer „wijzen op een indirect object”, komt uit bij de
van verbaalstammen afgeleide woorden met ken. Bijv, benterken „iets weg-
werpen” (eigenlijk: werp er mee weg), niet „werpen” naar iets (ibenteri),
maar een zeker voorwerp „wegwerpen”, ndoeroengi ia, reh kajoe pajokentja
man gasing, ibenterkenna koloe-koloe „zij vischte, er kwam een stuk hout
juist geschikt voor een tol (aandrijven), zij wierp het stroomopwaarts weg”.


— 67 —
Idjoedïkenna barangna kerina „hij verspeelde alles”, speelde alles weg.
Ibdbakenna oeisko? „hij nam mijn kleed mede (weg)”, ongeveer als „stelen”.
Iberëkenna doeitkoe man kalak „hij gaf mijn geld aan anderen”.
Ioesëkenna beras ndai koebas karoeng „hij stortte de rijst (zooeven gemeld)
in een rijstzak”.
Itaroehkenna ia koebas „hij geleidde hem naar binnen”.
Itarêkenna soempitna „zij hield haar rijstzakje op” [om er van een ander
iets in te ontvangen].
In al deze voorbeelden komt ook de causatieve beteekenis op den
voorgrond. „Verspelen, wegnemen” kunnen in den grond der zaak alle be-
teekenen „doen verdwijnen”,,, wegwerpen”, „maken dat het verdwijnt” enz. enz.
§ 99. Bij de van substantieven afgeleide werkwoorden met ken komt
de causatieve beteekenis van dit suffix, ook weer in den zin van „richting
naar”, ergens „indoen”, voor. Het heeft een andere beteekenis dan die met
suffix z. Bijv.:
piso isemboengi „het mes voorzie men van een scheede”.
piso isemboengken* „het mes steke men in de scheede”. Bij isemboengi wordt
de scheede bij het mes aangebracht, maar bij isemboengken wordt het mes
in de scheede gedaan. Het mes doet men in de scheede (causatief). Dezelfde
beteekenis heeft men in de volgende voorbeelden:
enggo, nakan enggo koesoempitken, enggo, pola enggo koekitangken „wel, de
rijst heb ik al in het zakje gedaan, de palmwijn al in de wijnkoker [gedaan]”.
soempit „zakje”, kitang „palmwijnkoker”.
ë maka tjintjin ndai ipetiken „daarop werd de ring in de kist (peti) gedaan”.
ikotakken „iets in een kist (kotak-kotak) doen; opbergen”.
pola igoelaken „palmwijn maakt men tot suiker”.
lambar itambarken, djelma itambari „geneesmiddellen worden toegepast,
menschen behandelt men met geneesmiddelen”.
Bij het laatste voorbeeld tarnbar itambarken komt uit het „de geneesmid-
delen aanwenden, toepassen” terwijl in djelma itambari de mensch als de
„plaats” voorgesteld wordt waar de geneesmiddelen neerkomen. Nambarken
beteekent ook „de wijze waarop” het geneesmiddel moet aangewend worden.
§ 100. Causatief is ook meestal de beteekenis van ken wanneer het
achter adjectieven gevoegd wordt:
Ikimbangi amok „matten spreiden” voor iemand; maar
kimbangken amok „matten uitrollen”, matten doen kimbang [„uitgespreid”] zijn;
padjekken „iets opzetten” (padjek „rechtop”);
tasakken nakan „rijst gaar (tasak) maken”;
tadingken „iets achter (tading) doen blijven”, „iets verlaten”;
daboehken „iets naar beneden laten vallen”, doen vallen;
poeloengken „iets verzamelen”, bijeen (poéloeng) doen zijn;
pantekken „iets oprichten” (paniek „opgericht”];


— 68
Ook van een bijwoord als keri „op, alles” vormt men met ken een
werkwoord: ngkeriken „opmaken, leegmaken”, dat causatieve beteekenis heeft.
De beteekenis „maken tot” komt verder uit bij de volgende vormen,
afgeleid van verschillende primaire en secundaire verbaalstammen.
ngeradjaken „tot vorst verheffen”.
ndjawiken „tot Mohammedaan (djawi, ook: Maleier] maken” [synoniemmet
„besnijden”];
perbapaken „iemand tot vader aannemen”
pertigaken „iemand tot pandeling (pertiga) maken”
perkazoanken „iemand tot slaaf (kawan) maken”
perpigaken „in hoeveel stukken deelen (piga „hoeveel”);
djoekoet ënda iperpigaken? „dit vleesch, in hoeveel stukken deelen?”
De instrumentale beteekenis komt uit bij de volgende voorbeelden:
kerbona man penenggalaken „de buffels zijn er om het land te beploegen”,
om „er mede” het land te beploegen.
gegelzi erpeldboeh man penoekoerken nakanta „doe je best om (wit goed) te
verven, om met de opbrengst daarvan eten te kunnen koopen”;
doeit ënda ola ban penoekoerken kai pë „maak dit geld niet om er mede te
koopen wat ook”; geef het niet uit.
„Voor iemand of ten behoeve van iemand iets doen” is de beteeke-
nis in:
mantemken babi „een varken slachten voor of wegens iemand”.
itoekoerkenna tjintjin man oepahna ndai „als loon voor hem kocht hij hem
een ring”.
Dezelfde beteekenis vindt men bij enkele bijwoorden met suffix ken;
erkitëken en erkitë-erkitëken, ook erdandanken alle in de beteekenis van
„wegens iemand of iets”; erdandanken engko maka akoe roetang „door jou
(jij bent de oorzaak), heb ik boete gekregen”.
si Anoe koedjoemaken empat takoen „wegens A. heb ik vier jaar (op iemands)
veld gewerkt”.
Bij de werkwoorden van werktuigen afgeleid, is de instrumentale
beteekenis weer de heerschende;
ïbedilken „iets schieten met een geweer” (bedil);
ieltepken „iets schieten met een blaasroer” (eltep)
itjangkoelken „met een hak (tjangkoel) iets bewerken”.
Prefix er met herhaalden stam en suffix ken geeft te kennen, dat men
iets anders tot het in het grondwoord genoemde gebruikt. ErtjikenAjiken-
ken batang toealang „die een honigboom tot wandelstok gebruikt”; ertjin-
tjindjintjinken, „iets anders tot ring gebruiken”; ersoenting-soentingken per-
minakan na bolon „die den grooten tooverpot als soenting (haarpen) gebruikt”.
Bij woorden welke reeds het achtervoegsel en hebben geeft ken meer
verbale kracht; het grondwoord is reeds een afgeleid substantief met en,
en ken brengt het in betrekking tot een object.
si penggelarenken „die zijn naam geeft aan iemand”;


— 69 —
si kai penggelarenken man bandoe? „Wie is je naamgever?” [de vader heet
nl. naar zijn kind Pa Sampit, als de zoon Sampit heet]. Enggo maië sipeng-
gelarenken man bana „zijn naamgever [die hem zijn naam gaf] is al dood”.
ê ma nai ikoetenken [er is iets verkeerds bedreven, nu zegt men] „dat
mag niet nagevolgd worden”.
ë ma nai moelihenken „dit behoeft niet terug gegeven te worden”.
Naast si tinadalien hoort men ook si tinadahenken „die met de voeten
naar iemand toegekeerd is”; nadahken „zich met de voeten ergens naar toe
strekken”. Ook pengata-ngataken „babbelaar, kletser” is een substantief:
cliberoe tah dilaki si mbelang babahna tah mbatjar ia ê djelma pengata-
ngataken ningkalak „mannen of vrouwen met een grooten mond of die
spraakzaam zijn, dat zijn kletsers [er-over-praters], zegt. men”. Enkele
werkwoorden met prefix pe en suffix ken zijn ook in gebruik als verbale
substantieven. Ipedjorëken bapa peroébaten bibi ras mama „vader heeft de
twist tusschen oom en tante in orde gemaakt”.
Maar ook: mehoeli pedjorêkenna ningkalak „zijn wijze van [den twist] bij te
leggen was mooi, zeide men”.
§ 101. De beteekenis „maken tot wat het grondwoord zegt”, bewerkt
suffix ken ook bij de telwoorden.
si pedoeaken „de tweede”, de tot twee makende;
si petéloeken „de derde”, „ „ drie makende;
In verbinding met een ander woord heeft het dezelfde beteekenis:
petéloekaliken „voor de derde maal iets doen”, tot driemaal makende.
pelebêkaliken „ „ „ eerste „ „ „ ”, [deze laatste uitdrukking is
twijfelachtig; men zie bij de Telwoorden.]
bélah-doeaken „in twee gelijke deelen [zijden] verdeelen”;
Wakken „„ „ „ „ „ „ ”;
bekaken „in tweeën splijten”, tot twee „splijtsels” maken.
HET INFIX IN (PREFIX Nl).
§ 102. Het infix in komt ook voor als prefix ni; ja veelvuldiger
als prefix dan als infix. Als infix vormt het steeds substantieven; terwijl
het als prefix een [passieven] werkwoordsvorm voorstelt. In het Tob. komt
het ook voor als prefix en het aldus gevormde woord kan dan een bezit-
telijk voornaamwoord aannemen.
nidokkoe „mijn gezegde”; [Tob.]
niodam „uw werk”, het door U gedane. [Tob.]
In het Dairisch: besingkoe si nipepandëkenkoe „het ijzer dat door mij ter
versmelting werd gegeven”.
In het Karosch komt deze vorm met het bezittelijk voornw. alleen voor


70 —
in de Goenoeng-goenoeng, waar men wel hoort: si nikatakenndoe „het door
U gezegde”, „hetgeen door U gezegd is”, (ndoe bezitt. voornmw). Dit
bezittelijk voornmw. staat dan echter in de plaats van het algemeen ge-
bruikte kam, zoodat ndoe daar gelijk kam is.
Ten opzichte van den vorm moet het volgende opgemerkt worden. Het
prefix ni komt voor alle personen te staan, behalve voor den lsten pers,
enkelvoud. Bijv.
soerat si koeogë rebi „den brief, dien ik gisteren las”
soerat si niogê kam réin „den brief, dien gij gisteren laast”.
soerat si niogëna rebi „den brief dien hij gisteren las”.
Ook de 2de persoon meervoud incl. wordt zoo gevormd, nl. soerat si
niogë kita rebi „den brief dien wij gisteren lazen”. Dus niet, als bij de ver-
voeging der werkwoorden bleek, si-boeat „wij nemen”, si-ogë „wij lazen”.
Bijv, soempit si nibdba kita koedjoema „den rijstzak, dien wij naar het veld
medenemen”: soempit sibaba koedjoema „den rijstzak nemen wij mee naar
het veld”.
Uit dit en de volgende voorbeelden is het dus duidelijk, dat er ver-
schil is tusschen den vorm met i- en ni-. Ook het voorzetsel léffë ontvangt
dezen vorm; koeta si nïlébëndoe „het voor U liggende dorp”, het dorp dat
voor U ligt. Het voorzetsel ni kan hier voor arak staan, daar men ook wel
hoort a r ah lébëndoe; of het echter gelijkwaardig is met di, is moeilijk te
beslissen; di wordt in het Karosch, als voorzetsel, i.
§ 103. Wat de beteekenis aangaat het volgende. De vorm met
i- laat meestal zoowel een vertaling in het actief als in het passief toe;
ook is de tijd waarin de handeling heeft plaats gehad onzeker, evenzoo of
de handeling afgeloopen is en doel getroffen heeft of niet. De vorm met ni is
echter een volmaakt passieven vorm, de handeling is afgeloopen of
kan als zoodanig gedacht worden.
ë maka ikiker ninina, tama ginaboeng ipenna „daarop vijlde zijn groot-
vader hem de tanden, deed toovermiddelen in zijn tanden ....”
Roekoer anak Simbiring mergana: oh, nini ndoebë melias akoe pë niki-
kerna „hij overlegde bij zich zelven: och, grootvader was toch zoo vriende-
lijk, ik ben zelfs door hem getandengevijld geworden”.
nikiker en ikiker, naar den vorm verschillend, zijn naar de beteekenis vrij-
wel gelijk. In dezen vorm van zinnen echter is het gebruik van ni vrij
zeldzaam, men gebruikt dan steeds ikikerna. Wordt echter gesproken over
het voorwerp van een actieven zin, zoodat het voorwerp eigenlij k onderwerp
van het gesprek wordt, dan wordt steeds ni gebruikt.
padan itepa kam pisongkoe „volgens afspraak zou je mijn mes smeden”;
maar: pisongkoe si nitepa kam mborënda „mijn mes dat gij onlangs ge-
smeed hebt”.
doelt si niberëken mama man bangkoe „het geld, dat oom mij gegeven heeft,
het door oom mij gegeven geld”.


— 71 —
taroem si nipehoeli kam mborënda enggo ka tjires „het onlangs door U ge-
repareerde dak lekt weer”;
iterangken goeroe man anak-anak, maka sibar-sibar si niteh anak-anak labo
tentoe geclangna „de onderwijzer verklaarde aan de kinderen dat de lengte-
maten, die de kinderen kenden, niet zeker van lengte waren”, [als „el, span”
enz.].
§ 104. Dat dit voorgevoegde ni gelijkwaardig is aan het infix in toont
ons een vergelijking met het Tobasch.
babi na tinakkona (Tob.) „het varken dat hij gestolen heeft”;
babi si nitangkona [Kar.] „het varken dat hij gestolen heeft”;
Uit het laatste Karosche zinnetje zien wij dat het Tobasch het vooivoeg-
sel ni tot invoegsel ni gemaakt heeft nl.
tinakkona is gelijk aan nitangkona. Ook in het Karosch heeft dit plaats gehad,
alleen met dit verschil, dat zulke woorden thans alleen als substantieven
voorkomen.
tinangko „het gestolene",
tinaroéh „het gelegde”,
tinali „touw” van nitali „het gedraaide”,
tinamboer perkis „mierennest, hoop”, nitamboer „bedolven”;
kinalang „dorpsnaam”, van kalang „wat onder iets ligt”;
sinoean-sinoean „allerlei plantsels”, nisoean „geplant”;
tinepa „smeedsel, vormsel”, nitepa „gesmeed, gevormd”;
kinangkoeng „vertakking van een rivier”, kangkoeng „vork”.
§ 105. Of woorden als nokat, nolih, nernbas, noempoet resp. als hulptel-
woorden dienst doende en beteekenende „een lepelvol, een gang, een keer,
een verlengsel”, gevormd zijn door voorvoeging van ni is twijfelachtig; zij
kunnen ook ontstaan zijn door voorvoeging van het voorzetsel in. Het is
waarschijnlijker dat het vormen zijn als inokat, inembas enz. en dat i af-
gevallen is. [Adr.J
Het invoegsel oem.
§ 106. Door em of oem achter den eersten medeklinker van een
daartoe geschikt woord te plaatsen, vormt men w.w. met het infix oen?
of em. Het invoegsel is echter in het Karosch een weinig levend bestand-
deel, daar nieuwe woorden er niet meer mede gevormd worden. Voorbeelden:
kesah „adem”, koemesah „ademen, ademhalen”;
kirep „een knip met de oogen”, koemirep of kemirep „met de oogen knippen”;
kerkek, niet gebruikelijk, koemerkek „stikken van het lachen, kek zeggen”;
kawar „vijver”, koemaivar „dorpsnaam”, beteekenis onbekend;


72
naga loemajang „naam van den zwevenden draak”; lajang-lajang „vlieger”;
tala-toemala „naam van een ster of sterrenbeeld”; van een onbekend tala;
bintala „persoonsnaam”; petala-tala „tegenover elkaar”;
erdoemolan „in een rij achter elkaar loopen”, erdolan-dolan, idem.
§ 107. Wanneer het woord met een klinker begint, valt de oe of
ë van het voorvoegsel weg, en komt er alleen m voor het woord.
mintjep „zuigen”; van intjep, idem;
moeas „dorst hebben” van oeas, niet gebruikelijk;
mokoep „het warm hebben” van okoep, nog in okoepken „een dampbad nemen”
[onder een doek met een schotel heet water voor zich];
maroen „koorts, malaria hebben” van aroen, alleen in tambar aroen „koorts-
middel”, bekend;
magin „koude koorts hebben”, van agin, onbekend;
moélïh „terugkeeren”, naar huis gaan, van oélih „wat terugkomt, opbrengst,
winst”;
moet,ah „braken” van oetah, soms moetah-oetah „telkens braakneiging heb-
ben”; moetah ook „afgeven van gekleurde stoffen”.
§ 108. Sommige oem-vormen zijn afgeknot:
masap „uitgewischt” van soemasap, daar sasap „uitwisschen” beteekent;
goemoejoeng wordt naast goejoeng en moejoeng gebruikt, goemoejoeng „schud-
den” van een huis, de aarde, bij een aardbeving;
demoejoeng komt voor met gelijke beteekenis als goemoejoeng, zoodat wij
hier misschien met een klankafwisseling te doen hebben zooals in het To-
basch meer voorkomt bij dezen vorm.
moentjang komt met dezelfde beteekenis voor als nggoentjang „de geesten
uit de kampong wegjagen”; hoogstwaarschijnlijk is moentjang een afge-
knotte vorm van goemoentjang; zie goemoejoeng en goejoeng.
matë „dood zijn”, [afgeknotte vorm van poematê), van paté, nog in paté-
pats „lijk”;
Of we moentjajang „zitten met gekruiste beenen” zooals de inlander
gewoonlijk doet, ook hiertoe moeten rekenen, durf ik niet te beslissen.
§ 109. Van het herhaalde grondwoord worden ook vele oem-vormen
gemaakt.
mawcd-awal „wormvormige bewegingen maken”; awal/t
merlang-erlang „schitteren, gloeien, van de oogen van een kat”, erlang,1
molah-olali „hangen te slingeren”, ngolahken „iets zoo laten slingeren”;
miling-iling „kabbelen” van water; ngilingken „uitschenken”.
moerdjah-oerdjah „springende dansen” als de bezeten priesteres doet;
oerdjah, ?
§ 110. Wat de beteekenis betreft van dezen vorm, deze is een
geregeld verloopende werking, een steeds terugkeerenden
toestand, of een geworden toestand; bijv, ademen, kabbelen, uit-


— 73 —
gewischt. Naast koemesah bestaat hier nog. een mekesah „oppervlakkig, snel
ademen”, zooals bij bronchitis; de gewone benaming van ,,ademen, adem-
halen” is thans erkesah; kemesah begint zeldzaam te worden.
soerat ndai enggo mensap „het zooeven geschreven schrift is al uitgewischt”;
maar: soerat enggo koesasap „het schrift heb ik al uitgewischt”;
molah-olali ia, ibas clahan kajoe „hij hing te slingeren aan den boomtak”;
maar iolcdi-olahkenna bana „hij liet zich zelf slingeren”.
enggo malem penakitna „’zijn ziekte is genezen”; malem „afgekoeld” van wa-
ter enz.; grondwoord alem onbekend (vergl. Jav. adem „koud”).
Madm (klemtoon op de laatste lettergreep) is waarschijnlijk van een thans
ongebruikelijk acla met suffix en: madän „beterende, beter” van een ziekte.
Daarnaast heeft men nog madin [klemtoon op de laatste lettergreep] „beter”;
madin ola ïbahan kam bagë „het zou beter zijn als je het zoo niet deed”.
Dit madin heeft tot grondwoord ucZZ, misschien het voegwoord adi „indien”*
Adina komt nog voor als een zin, inleidende in deftigen stijl, ongeveer
als „het zou, het mocht” enz. Madcin en madin zijn beide als comparatie-
ven te beschouwen van a da en adi. Ook de uitdrukking: ma dal „’t mocht
wat! zoo is het niet”! schijnt uit de ontkenning ma „niet” en acla te zijn
samengesteld. Een ander macla (klemtoon op de eerste lettergreep) komt
voor als si mada, roem ah „de eigenaar van het huis”.
§ 111. Enkele van deze o^m-vormen worden ook wel als transitieve
werkwoorden gebruikt met suffix ken.
Imalemkenna ia „hij maakte hem beter, genas hem”;
imoelihkenna, of ipemoelihkenna „hij zond het terug”;
menggo-enggoken „vluchtig, slordig werk,doen”;
Een enkele maal met prefix pe, zooals het hierboven genoemde pemoe-
lihken; ipemintjepna koedana „zij gaf zijn paard te drinken”, „drenkte
zijn paard”.
DE INVOEGSELS AL EN ER.
§ 112. De frequentatieve vormen worden gemaakt met de invoegsels
cd en er; ze zijn slechts weinig in getal; er worden geen nieuwe woorden
met deze invoegsels gevormd. Zij duiden over het algemeen aan een geluid
dat, een beweging die zich herhaalt.
geloembang „golf”; ergeloembang „golven”;„buil, blaar”, „gerezen”
van deeg;
keliting „spartelen” als van een kind; kiting 1
moelanting (Tob. goemalentang) „zich om en om wentelen van pijn”, grond-
woord onbekend;


74 —
keliper „stuiptrekken”, kiper onbekend.
selapsap „schitterend wit, akelig kaal”, als een afgestorte rotswand: van
sapsap „wegvagen”, herhaalde intensieve vorm napnup.
kelaling-kelaling „zweven”, als van vogels; grondwoord onbekend.
kalini penenen „een stofje in het oog hebben”: grondwoord onbekend:
penen is ook de benaming van een boomsoort;
kalinsoengsoeng „wervelwind” (Tob. niorhalisoeng „in wielende beweging zijn”).
Bij geladap „omvallen, flauwvallen” is echter alleen een toestand te con-
stateeren; mogelijk hebben wij hier te denken aan den persoon zelf, „dien
het draait voor zijn oogen”. Grondwoord misschien gedap „wegzinken”, in
water, modder enz.
§ 113. Ook de woorden met infix er zijn niet talrijk.
Geroedoek beltekkoe „mijn buik rommelt”, borrelingen in de ingewanden:
gerantang „looze praat”; gerantoeng „een muziekinstrument”: geroehgoeh
„geluid van een stroomversnelling”, „dof gerommel van verren donder”. Al
deze woorden geven een geluid te kennen dat zich herhaalt.
Nieuwe vormingen met dit infix zijn mij niet bekend.
HET PASSIEF GEBRUIK DER WERKWOORDEN.
§ 114. Het gebruik van den actieven vorm van het werkwoord hebben
wij reeds bij de vervoeging der transitieve werkwoorden besproken. Wij
hebben toen gezien dat de vormen itoekoer „hij koopt ’t”. ipekpek „hij
slaat iets”, actieve vormen waren. Benige passieve vormen en het gebruik
daarvan mogen hier volgen.
Ke ... . en afleidingen.
T)e afleidingen met ke.... en zijn betrekkelijk vele in het Karo-Bataksch
en worden veel gebruikt. Zij noemen iets, dat iets of iemand over-
komt, meestal plotseling, onverwachts: vandaar ook de naam
„accidenteel passief”.
gelap „duister”, kegelapen „door de duisternis overvallen worden” (soms
afgekort tot gelapen).
siang „licht, morgengloren”, kesiangen „overvallen door het licht, zich
verslapen hebben”;
ter an g „licht”, keterangen = kesiangen;
meseng „verbrand”; kemesengen „door brand getroffen worden”;
naktak „afgevallen, verloren geraakt”; ketaktaken „iets onderweg kwijtraken,
verliezen”;
kepatën „door een sterfgeval getroffen worden” (in de familie);
katjüoeloën „verhuiden” van een slang; loeloe 2
Bij sommige woorden is de beteekenis eenigszins bijzonder, zoodat
men ze niét terstond uit die van het grondwoord kan afleiden. Zoo beteekent


— 75 —
kedapoeren „brand krijgen van nit de stookplaats”, doordat men het vuur
niet goed heeft uitgemaakt; kepokoken „schade lijden aan het stamkapitaal”
bij handeldrijven, van pokok „stamkapitaal”.
Het lijdend onderwerp volgt dadelijk als dit noodig is; kedaboehen
batoe nahekoe „op mijn voet is een steen gevallen”, „mijn voet is getroffen
door een steen”; (onverwachts); Amë Anoe la kedaboehen toeali „AmëAnoe
heeft geen kinderen” (niet door kinderzegen getroffen).
Daar van eenige woorden door ke... . en ook substantieven gevormd
worden, is er bij enkelen geen verschil tusschen dezen vonn en dien van
het afgeleide substantief. Ketjïön page idjënda „hier lijdt de rijst door de
schaduw” (van een groeten boom), wordt door de schaduw getroffen; maar:
kam ketjïönkoe „gij zijt mijn schaduwplaats, mijn beschermer, ik bevind
mij in uw schaduw”.
§ 115. TER AFLEIDINGEN.
Men vormt deze afleidingen door voor het daartoe geschikte woord
ter te plaatsen.
De meest concreete beteekenis van ter zien wij in vormen als; tertiwen
„tot aan de knieën”, (Uwen „knie”); terawak „tot aan de lendenen” (awak
„lendenen”); terbites „tot aan de kuiten”, enz.
Tertiwen kami arak koebang „wij gingen tot aan de knieën door de
modder”; iakap terbites kepêken terawak bagesna „wij dachten tot aan de
kuiten, waarempel tot aan de lendenen” (was de diepte van het water).
Meestal wordt het voorvoegsel ter voor een woord dat reeds een r heeft
te\ bijv, tedareh voor terdareh (tedareh ia „hij bloedt”).
Uitgaande van de bovengenoemde concreete beteekenis is het gemakke-
lijk na te gaan welke beteekenis het voorvoegsel ter heeft bij andere woorden.
teridah „te zien”, binnen het bereik van het gezicht;
terbegi „te hooren”, binnen het bereik van het gehoor;
terbahan „te doen”, binnen het bereik van iemands kracht, vermogen enz. Dus
„tot aan de grens van het gezichtsvermogen, van het gehoor, van de kracht”.
Voorbeelden:
laoe ënda terkëpari denga „dit water (rivier) is nog over te steken” (nog
niet zoo hoog dat. . . .);
la terangkat akoe kotak-kotak ënda „ik kan deze kist niet optillen”, het is
boven mijn kracht;
enggo katangkoe teroeë „ik heb „ja” gezegd”;
ola këna teharap (ook terharap) „gij behoeft niet meer te hopen”,
la ternelien akoe „ik heb het niet gezien”, het is mij niet opgevallen.
Daar de werking door dezen vorm als begrensd wordt voorgesteld,
dus als afgeloopen, kunnen wij hem weergeven door een verleden deelwoord.
terantoek „gestooten”; tertakil „gehakt”; terpekpek „geslagen”; tertoendoeh „in
slaap zijn geraakt” enz.


— 76 —
tcrantóek nahêkoe „(ik hel)) mijn voet gestooten” :
terhikil nahêkoe „mijn voet is gehakt*';
tertoendoeh akoe „ik hen in slaap geraakt (gevallen/'.
Daar men met dezen vorm het ongedachte, het niet-verwachte
weergeeft, heet ook deze vorm het accidenteel passief. Het verschil tusschen
dezen vorm en dien met den Avorm van het werkwoord is duidelijk uit
het volgende: itakil si Bado nahêkoe „Bado heeft mij in mijn voet gehakt”;
tertakil nahêkoe ndai „mijn been is gehakt” (onverwachts en als afgeloopen feit),
wie of wat de oorzaak is wordt niet vernield. Ipekpekna lakalkoe „hij slaat
mijn hoofd (opzettelijk, actief, maar onzeker of het afgeloopen is en „hoe” het
afgeloopen is); terpekpek takalkoe ndai iban si Bado „mijn hoofd is geslagen
door Bado” (het is werkelijk geraakt, de handeling heeft plaats gehad).
§ 116. Dezelfde beteekenis van „tot aan toe” vinden wij bij woorden
van comparatiefvormen gemaakt, waarmede men dan een sterker vergroo-
tenden trap wil uitdrukken, ongeveer als door ons „meer”.
Van datas „boven’/ is datasen de vergrootende trap „hooger”, „meer boven”;
terdatasen echter: „meer boven, hooger iets plaatsen, zetten”.
mehoeli „mooi zijn”, oelin „mooier”, ter oelin „nog mooier maken”;
gandjang „hoog”; gandjangen „hooger”; tergandjangen „hooger plaatsen,
zetten enz.”
Ter drukt in deze vormen uit, dat hetgeen in het grondwoord gezegd wordt
ook werkelnk bereikt, gedaan enz. moet worden.
Terdjoeloën ban! „Verricht het meer stroomopwaarts”!
tergangen bcin! „luider”! Zet je stem meer uit!
Het volgende moge het gebruik nog duidelijker maken. Ban baloti ënda
gandjangen asang ë „Plaats dezen balk hooger dan dien”. Nu wordt dit uit-
gevoerd; de aangesprokene plaatst den balk hooger dan den anderen, maar
nog niet hoog genoeg. Nu roept gij hem toe: Tergandjangen ban! „Hooger
plaatsen”! Het is dus een soort werkwoord, afgeleid van een comparatiefvorm.
§ 117. Van. bijna alle verbaalstammen kan deze vorm met ter gevormd
worden. Voorbeelden:
ndai terkoendoeli akoe tjolokkoe minter tjëda „zooeven ben ik bij ongeluk op
mijn lucifersdoosje gaan zitten, dadelijk was het stuk”;
ia nai terpehoeli roemah ah „dat huis is niet meer te repareeren”;
terdat ibas sapona „het werd gevonden (aangetroffen) in zijn tuinhut”;
terdedjep poesojehkoe „mijn hart sprong op (van schrik)”;
ta terpantoekken akoe kajoe ë „ik ben niet in staat dezen paal in te heien
(niet sterk genoeg)”;
tertambari penakltna „zijn ziekte is te genezen”;
la, tergeloehken geloehkoe (als de toestand zoo is dan) „kan ik mijn leven niet
leven” (is het geen leven meer);
perban megombang ia ë maka terbelasken akoe kata si la mehoeli „omdat hij onbe-


— 77 —
schoft was, daarom, (gebeurde liet onwillekeurig) dat ik leelijke woorden uitte”.
De agens volgt meestal onmiddellijk.
la teradjari nandëna, ia ,,zij is niet te leeren door haar moeder”; heeft het
werkwoord gewoonlijk een voorzetsel na zich, dan volgt dit ook onmiddel-
lijk: la terleka ras amëna, ia „zij is niet te scheiden van haar moeder”
(onafscheidbaar).
§ ILS. Het toevallige wordt een enkele maal nog door het achtervoegsel
sa versterkt.
trrtebaksa, koetjing perban akapna mentji „toevallig stak hij de kat, doordat
hij meende dat het een muis was”;
terbabasa barangkoe ndai koe roernahna „toevallig zijn mijn goederen naar
zijn huis gebracht”;
anak si Anoe terpantja rnbaroe ënda sen, ë maka, toehoe aroekal aten,a „toevallig
slikte het kind van Anoe onlangs een cent in, daarom was hij zeer beangst” ;
tergatgatsa ndai atë nianoek kerina „toevallig (het was niet de bedoeling)
is de geheele kippenlever fijn gehakt”.
§ 119. Bij telwoorden beteekent ter ook „tot aan”. Bijv. Honderd
guldens worden onder vier menschen verdeeld, dage ter-2ö roepiah sekalak
„dus, tot aan 25 gids, per man”.
Van piga „hoeveel”, vormt men terpiga „hoeveel per.. ..”.
Terpiga roepiah sekalgk'l „Hoeveel gids, per man?” Ternonggal 2ö roepiah
„25 gids, elk, per man”.
Voor de bijwoordelijke uitdrukkingen met ter zie het hoofdstuk over de
Bijwoorden.
§ 120. Naar mijne meening kan er in het Karo-Bataksch niet gesproken
worden van een instrumentaal passief; de i-vonn van het werkwoord is
een zuiver actieve vorm. Het werktuig of het middel waarmede eene handeling
wordt uitgevoerd, staat in den instrumentalen naamval, welke aangewezen
wordt door het voorzetsel saloe dat ook in den bijvorm aloe voorkomt en
dus te vertalen is met onze prepositie „met, door, door middel van”. Iben-
terina akoe saloe batoe „hij wierp mij met (saloe) steenen”; koepekpek ia
saloe tjikenkoe „ik sloeg hem met mijn stok”.
HET GEBRUIK VAN HET WERKWOORD.
§ 121. Een kort overzicht van de meest gebruikelijke werkwoordsvor-
men en hun gebruik in een zin moge hier volgen.
Me-vorm. Meestal gebruikt waar wij een bijv. nmw. zouden zeggen.
Merandel oeis si Sempa „het kleed van Sempa is mooi”. Met suffix en geven
deze /^e-vormen (zonder het prefix) een vergrootenden trap te kennen. Enkele
me-vormen werpen echter het prefix niet af, zoo er en achter gevoegd wordt.


— 78 —
Deze hebben dan een meervoudsvorm, bijv, meloealum manoek „de kippen
zijn ontsnapt”.
Er-vorm: Erkeleng atë bapa ngenehen akoe „vader heeft mij lief (vaders hart
is lief jegens mij)”.
Erpedang dingen erbedil smdadoe kmina „de soldaten voerden sabels en ge-
weren met zich”.
Transitieve werkwoorden, kenbaar aan den /-vorm in den tweeden en der-
den persoon.
itabah bapa boeloeh „vader hakt bamboe om”.
sipesailah djoemanta „laten wij ons veld schoonmaken”.
Werkwoorden met den nasaal. Intensieve vorm, maar niet meer intensief
van beteekenis. Als predikaat voorzien van een afzonderlijk te noemen
onderwerp; intransitief gebruikt zonder voorwerp; indien ze met een voor-
werp worden gebruikt vormt dit met het gezegde een samenstelling. Echte
transitieven zijn deze vormen dus niet.
Kami ngelegi sira, i kedë „wij halen zout in den winkel”.
Re/i pawang ndahi Djenggi Koenia ivar „de honighalers kwamen (naar) Dj.K.
bezoeken”.
Passieve vormen.
Pedas min, gelah ola kegélapen „Maakt voort, dat ons niet de duisternis
overvalle”.
Isampetkenna teraioak ia koebas paja „hij smeet hem tot aan de lendenen
in het moeras”.
Werkw. met pe (causatieven).
peséh soerat ënda man mama, „laat dezen brief aan oom toekomen”;
pedarat biang ënda „doe dien hond naar buiten gaan”.
Werkwoorden met pe II (niet causatief).
koega penoengkoeni ia, di la ia moeatsa't „hoe zullen wij hem ondervragen
(naar dit feit), als hij niet degene geweest is, die het genomen heeft”.
Werkwoorden met per.
perobahi langkahndoe „verander uw gedrag”;
ola peroebati oeis ë „betwist elkaar dit kleed niet”.
§. 122. Teneinde een overzicht te hebben van de afleidingen van een
stamwoord, geven wij die van oelih, altijd voor zoover deze van dien stam
gebruikelijk zijn; want evenals in het Nederlandsch zijn natuurlijk niet alle
stammen geschikt voor alle afleidingen.
oelih „wat verkregen wordt, winst, opbrengst”;
roelih „iets verkrijgen, winnen, vangen”;
ngoelihi „iets herhalen”;
ngoelihken „iets teruggeven”;
poelihken (pe-oelihkenj „iets teruggeven”; gelijk aan ngoelihken
pengoelihen „plaats van uitgang, stamkampong”;
moelih „terugkeeren, huiswaarts gaan”


— 79 —
ermoelih „op denzelfden dag heen en weer”, uit en thuis;
moelihi „teruggaan (bijv, om iets te halen wat men vergeten heeft); we-
derom, op nieuw”; (ook wel ngoelilnj.
moetikken „teruggekeerd” (alhoewel men op weg was);
ersmoelih „antwoord geven, vergelden”;
ersimoelihen „over en weer elkaar goederen, vrouwen, terugzenden”;
moelih-oelih „heen en weer”;
DE BIJWOORDEN.
§ 123. Naar den vorm kan men deze onderscheiden in stamwoordelijke,
samengestelde en afgeleide bijwoorden,
S1 a rn w o o r d o 1 ij k e : lalap „altijd” ; koerang „te weinig”; koega? „hoedanig,
hoe? enz.
Samengestelde: asa lalap „altoos, eeuwig”; so harap „onverwachts”;
indigan nai „wanneer”, enz.
Afgeleide: sekaH-sekalin „nu en dan”; roenoet „steeds”; roesoer-oesoer
„steeds maar, altijd maar”; enz.
In het Karosch wordt het bijwoord vaak door een werkwoordsvorm
weergegeven; megati „dikwijls”, sluit in „herhaaldelijk gebeuren, plaats
hebben, doen” enz. Megati ia, koedjah „hij gaat daar vaak heen”; roenoet,
roesoer en ra,sa, lalap zijn naar den vorm w.w. met prefix er. Ook van
verbaalstammen worden bijwoorden gevormd met het bezittelijk voornmw.
Bden persoon. Bijv, agakna, taktakna „ongeveer”. Ditzelfde na vormt soms
als versterker bijwoordelijke uitdrukkingen, als: tangtangna „aanvankelijk,
allereerst”; inoda-moelana „in den beginne, allereerst”.
Met kal, een woordje dat een betrekkelijk grooten of hevigen graad
van hoedanigheid aanduidt, (zie de bijv, nmw.) vormt men sterkere bij-
woordelijke uitdrukkingen, als: berngi-berngi kal „diep in den nacht”.
Het bovengenoemde pronominale suffix na verscherpt de beteekenis
soms, preciseert haar, bijv, sang a man „tijdens het eten; sangana man
„juist aan het eten zijn”; ola cla/ii pengoeloe, sangana, man ia, „gaat niet
naar het dorpshoofd, hij is juist aan het eten” ; paksa merdang „de zaaitijd” ;
paksana merdang „juist in den zaaitijd, in den vollen zaaitijd”;
paksana kal „juist ten tijde van iets”.
Daarentegen maakt suffix sa meer onbepaalde tijdsvormen van bijwoorden;
sibar „maat, tot”, sibar empat berngi „tot, gedurende vier nachten”; sibarsa,
ongeveer”; sibarsa empat berngi „ongeveer vier nachten”; entah „of”, twijfel;
entahsa „misschien”, „mogelijk”.
De bijwoorden die de trappen van vergelijking kunnen ondergaan,
volgen den regel der bij voegelijke naamwoorden.
§ 124. Volgens de gewone indeeling geven wij hier de meest
gebruikelijke bijwoorden.


— 80 —
I. Van hoedanigheid. Koega, koetera „hoe, hoedanig”; bagë „zoo, alzoo”
(waarschijnlijk samentrekking van bagi-ë „als dat”); pajo „goed”; ngentja.
..slechts”; mandjar-andjar „langzaam”; pedas, kotes en kotep „snel, vlug”.
Van ka „weer, ook” vormt men met den nadrukswijzer nge het bijwoord
kang „ongeveer, nogal”. Bijv, nterem kalak ndai koedjê? nterem kang.
„gingen er veel menschen heen? nogal veel (menschen)”. Niet zoo heel veel.
Do nadrukswijzer nge geeft den nadruk op het woord waarop het volgt.
Akoe nge metehsa „ik (met nadruk) moet het weten”! Sëjakatan of seja-atan
„behalve, uitgezonderd” (woordelijk „niet ingesloten”, van sëja, „niet zijn”
en akin „erbij behooren”).
II. Van graad. Mekelek „zeer”; menam-tnenam „bijna”; naroes „bijna”;
mesangat „hevig”; si-ngkoerangna „minstens”; si megandjangmt „hoogstens”;
koerang „te weinig”; lebih „meer”; terlebih „veel meer”.
Ons „hoe langer hoe mooier”, of „hoe. . . . des te. . . . ”, wordt uitgedrukt
door er of relt; bijv, erdekahna eroelina „mettertijd wordt het mooier”,
hoe langer hoe mooier; ertoeana erbodohna „hoe ouder (hij wordt) hoe
dommer (hij wordt)”; van la nai „niet meer”, maakt men erlanaina „erger
worden”, eigenlijk „het niet meer wordt erger nog”. Waarschijnlijk om aan
het woord van dezen vorm meer nadruk te geven, wordt’ er vaak in reh
omgezet, en daar reh ook „komen” beteekent, zal men te denken hebben
aan een uitdrukking als ons „komt tijd, komt raad”. Reh bélinna reh
pemdelma „hoe grooter hij wordt, hoe meer kennis hij krijgt”; of: komt,
zijn grootte, komt (ook) zijn kennis.
„Als” wordt met bagi weergegeven; „zoo ondeugend als hij groot is”;
goefoelna bagi belinna: arimo dat-dat bagi koet.jing „een tijger gelijkt onge-
veer op een kat”, is als een kat.
Bagi si wordt veel gebruikt in vergelijkingen; ninta, bagi si nipespes „la-
ten we zeggen, als geknepen geworden”.
III. Van tijd. Indigan „wanneer”; vraagt naar de toekomst. Indigan nai
„wanneer”; vraagt naar het verleden. Indigan kam reh? „Wanneer zal je
komen?” Indigan nai kam reh? „Wanneer ben je gekomen?”
J.soer// „toen”; gendoeari, gendoari, goendari (alle drie hoort men ge-
bruiken) „nu”; bagidië (waarschijnlijk bagi-idi-ê of bagi-idë, idë een oude vorm
van ë. aanwijz. voornm. woord) „nu, thans”; nai „.vroeger, voorheen”; nai-
nai „in oude tijden”; kentja „toen, vervolgens”; eng go „al, alreede, afge-
loopen” : enggo kentja ptowh'a?’; sendah ..vandaag”; nsa/ccc/cZeWcm „hoelang”;
nari „sedert, nog”; (drukt soms den verleden tijd uit); rebi nai nari
„sedert verleden nacht, gisterennacht”; asakai dekahna nari „hoelang nog”.
NOOT. Nari geeft soms ook „alles” te kennen; in zinnen als deze:
kal pe nari „wat ook, alles”; keri nari kai pe „alles is op”;
djelma nari kerina „overal (waar men zag) niets dan menschen; alles menschen”
maten nari kerina „alles (allen) sterft”.
Kidekah en kinahoen „sedert, zoo lang als”; soms worden deze ook zelfstan-


— 81 —
dig gebruikt: kinahoenkoe sakit „zoolang als mijn ziekte duurde”; kidékah-
koe nggdoeh „zoolang ik leef”.
Sekal'rsekalin „af en toe, nu en dan”; gelgel „steeds”; gelgel ^„gewoon-
lijk”.
Met pagi achter een ander woord drukt men een toekomstigen tijd
uit; zoo ook met denggo en kari; tak ma wen djadi pagi karn sakit „als ge
eens ziek mocht worden”; denggo „tegen den avond”; tak kai djadi denggo,
dibata meteksa „wat of er later gebeuren zal, dat zullen de góden (dibata)
weten”; pagin, comparat iefvorm van pagi, is stelliger „later”, erkadiola kam
pagin „later zal je er berouw van hebben”;
kari „straks”; ndaboeh kam kari „straks zal je vallen”.
'IV. Van plaats. ldja pa pë „overal”; idjënda. „hier” (bij den spreker),
idjëna „daar (bij den aangesprokene); (bij geen van beiden) idjë „daar”; ver-
der af; idjak „ginds”; idjadah „ginds daar” (zie de voornaamwoorden); idas
„boven”; iteroek „beneden”. Verder alle samenstellingen met de voorzetsels
i, koe, arak (zie bij de voorzetsels).
Koe dja pa pë kam lawes „waar gij ook heen gaat”. Koedja ia? „Waar
is hij naar toe?” Op de vraag of iemand werkelijk in huis is, luidt het
antwoord: iteroek ia „hij is beneden”, dus „niet thuis” (daar alle huizen
op palen of op neuten gebouwd zijn). Verder bepaalt men de plaats van
iets met: arak matawari poeltak „aan den kant waar de zon opgaat”; arak
matawari soendoet of arak matawari ben „waar de zon ondergaat” of „waar
de zon donker wordt” (ben „donker”); koloe-koloe „stroomopwaarts”; kakë-kakë
„stroomafwaarts”; bijv.
roemahkoe si arak mataicari poeltak „mijn huis is dat aan den zonsopgangs-
kant (van het dorpsplein)”; ikoetna laoe kakë-kakë „hij volgde de rivier
stroomafwaarts”; sapokoe djoeloên sapo Pa Mëlam „mijn tuinhut staat meer
stroomopwaarts van de tuinhut van Pa Mêlam”. Terdjakën bakan! „doe
het meer stroomafwaarts”.
„Van hier, van daar”, wordt gevormd met nari: idjënda nari „van
hier uit”; idjak nari „van ginds uit’’.
Richting duiden ook aan; kempak, empak; lames ia. kern pak kepodtaken
„hij ging naar het Oosten”.
V. Redengevende bijwoorden.
Sabap en sabap ë „daarom, de reden van”.
■sabap akoe la rek ... „de reden dat ik niet kwam, is . . .”
sabap ë maka akoe la rek „en dat is de reden dat ik niet kwam”.
ë me sdbapna maka akoe la rek „dit nu is de reden dat ik niet kwam”.
ë maka is soms gelijk aan sabap ë; ë maka akoe la. rek „daarom kwam
ik niet”; soms alleen maka; maka akoe la rek, sabap sakit akoe „dat ik
niet kwam, omdat ik ziek was”. Maka leidt dan een bijwoordelijken zin in.
Soms is maka zeer moeilijk in het Nederlandsch weer te geven, bijv. O
Gergabalë, kataken man si Noeankata ënda, ola nai ia erbakan djoedi, keri
maka djaoeng kami, timbako, ranting, itangkoi anak kami man galar oetang
6


— 82 —
djoedina „O Gergabalë, zeg jij eens aan die Noeankata, dat hij geen dob-
belspel meer mag maken; op toch (wordt daardoor veroorzaakt) onze rnais,
tabak, brandhout, dat onze kinderen voortdurend stelen om hun dobbol-
schukl te betalen”.
ld ja nari? Man kai? „Waartoe?” Man kai isen dien er-
dahin? „Waartoe zoo zwaar te werken?” Ngkai, maka „Waarom, dat?”
Xgkap maka kam la, erdahiab? „Waarom, dat je niet werkt?”
VI. De bijwoorden van wijze, (modaliteit).
Van werkelijkheid. Oeë „ja”, bevestiging; toehoe „zeker, waar”; bagë me „zoo
is liet”; bagë kepëken „zoo is het”*; balo me „natuurlijk” (of course).
Van ontkenning. Lang „neen”; la „niet”; ma „niet”; labo, mabo, sëbo, sëja,
allen in de beteekenis van „niet zoo zijn”; mada! „zoo is het niet, zoo
kan het niet gebeuren”. Het verschil tusschen de ontkenning la en ma is
niet te bepalen; men zou soms denken dat ma meer in vragend-ontken-
nende zinnen gebruikt wordt. Wat bo beteekent in de samenstellingen labo,
sëbo enz. is mij nog niet gebleken; ook met langa wordt liet gebruikt;
tanga „nog niet”; langa bo „nog niet zoo zijn”; uit dit laatste voorbeeld zou
men mogen opmaken, dat het een woordje als „zijn” (vergl. Mal. boekan)
zou vertegenwoordigen. Koetera, pë lang! „Volstrekt niet”!
V)'agende bijirooi 'den.
Toehoe „zeker?” Toehoe kin? „Is het toch waar?”
Ma bagë? „Is het zoo niet?” Entah „of”, bij twijfel; keh om een zin twij-
felachtig te maken. Tah idja keh bacljoengkoe koetamaken? „Waar kan ik
toch mijn jasje gelegd hebben?”
Van mogelijkheid.
Nggit me ,,’t kan gebeuren”; mbera-mbera ..mogelijk, misschien”; tah
moelih ka doeitkoe bangkoe? Xggit me! „Zou ik mijn geld terugkrijgen? ’I
Is mogelijk”. Mbera-mbera seh kam pagi „mogelijk (misschien) zult gij (daar)
aankomen”.
Met ola stelt men iets voor als het met mbera gebruikt wordt, dat men
hoopt dat niet zal gebeuren. Oedan atëna? „Zal het gaan regenen?” Mbera
ola! „Wij zullen het niet hopen, ik hoop van niet”.
Van ioenschelijk! beid.
Zulke zinnen worden met min geconstrueerd. Berëken min bangkoe „geef
het mij toch”. Ermin-min kam roesoer „jij gebruikt altijd maar min, dwz.
jij bent een besluiteloos mensch, je hoopt maar altijd”. Soms leidt min een
geheelen zin in: Min, pepagi kita, koe Mëdan „Ik zag gaarne ft liefst zag
ik) dat wij morgen naar Medan gingen”. Min ola! „Als het kan, liefst
niet”.
Van gebod.
La bantji lang, la lolo lang, la tanipil lang, la soendat la lolo.... al deze uit-
drukkingen worden gebruikt om aan te duiden dat iets „volstrekt moet gedaan
worden, gebeuren enz.” bantji „kunnen, mogen”; tam,pil „tot iets geraken”;
lolo „niet doorgaan”; soendat „niet doorgaan”.


— <83 —
Een vriendelijk bevel wordt wel met lah gedaan; pedasilah = koteplah
„vlug wat, doe het een beetje spoedig”. Ook het suffix i schijnt soms
dezen dienst te doen, bijv, kotepp of pedasi „vlug wat!”
La bantji lang pepagi kant koedjoema „morgen moet gij volstrekt naar
liet veld gaan”. Brengt iemand een bevel over dan vraagt men meestal:
Koega, la bantji l&ng? „Hoe is *t, moet het volstrekt gebeuren?”
Van verbod.
Elk verbod wordt ingeleid door ola, het woordje voor den vetatief.
Ola .pekpek biang ah „Sla dien hond niet! Je moogt dien hond niet slaan”.
Koe djoema kam ola, koe roemah pé ola! „Gij zult niet naar het veld en
ook niet naar het dorp gaan!” Noch naar het veld, noch naar het dorp!
De samenstellingen met ola zijn vele; ola leb? „vooreerst niet”; gelah ola
en maka ola „opdat niet”; ola la, „niet mogen niet”, dus een versterkte
imperatief; ola kam la rek „gij moet volstrekt komen”; olandê, soms
olandë lebê „wacht eerst, niet doen eerst”; Het woordje de, hier geprena-
saleerd, schijnt een nadrukswijzer te zijn, dat een enkel maal voorkomt.
Zie bij de nadrukswijzers.
VII. Bijwoordelijke uitdrukkingen zijn er vele; wij hebben reeds eenige
genoemd in de vorige afdeelingen. Soms hebben zij den vorm van substan-
tieven. Bijv, sitoehoe-toehoena la. bagë toeri-toerina „eigenlijk heeft zich de
zaak niet zoo toegedragen”; niet-zoo-zijn ’t verhaal van die zaak. Wij
vertalen sitoehoe-toehoena met „eigenlijk”, beter zou zijn „de waarheid”,
het eigenlijke, het ware........ sibahanlah asa sibantji-bantjina „laten wij
doen wat mogelijk is”.
„Links” en „rechts” kunnen alleen met behulp van een voorzetsel
worden weergegeven, nl. arah kawes „links van iets”, arah kemoehoen
„rechts van iets”; soms zegt men ook kemoehoenna, kawesna „aan zijn
rechter-, aan zijn linkerhand”.
„'s Nachts bleef hij in zijn huis” berngi ia ibas roemahna; in onder-
scheiding van erberngi ia ibas roemahna, „hij overnachtte in zijn huis”.
Vele zijn de bijwoordelijke uitdrukkingen met de ontkenning la en
herhaling van het grondwoord. De herhaling versterkt de ontken-
nende kracht der uitdrukking, welke versterking wij uitdrukken door het
ontkenningswoord krachtiger te maken.
la erngadi-ngadi „zonder ophouden, onophoudelijk”;
la erdoengdoengen „zonder einde, eindeloos” ;
la erkeri-kerin „zonder op te raken, onuitputtelijk”;
la ermatë-matë „zonder te sterven”, sterveloos, onsterfelijk, dus eeuwig
levend.
Een enkele neemt soms het causatieve prefix pe voor zich:
ipelalap of ipelalap-lalap „iets steeds maar door laten duren, laten waaien”;
Met er.. . . en zijn ook eenige uitdrukkingen gevormd:
ersoékaten iberëkenna „hij gaf bij maten”, dwz. alles wat hij gaf werd
gemeten, om het later nauwkeurig terug te kunnen eischen.


— 84 —
VIII. Bij bijwoorden die een zekeren graad uitdrukken, vormt men met sa
een graad van overmaat, in het Nederlandsch uitgedrukt met „te”.
nieter ..snel”, metersa „te snel”. Metersa- kam erdulin „gij loopt te snel”:
meroedoesa ibahan kam Je doet het te haastig”. (Zie ook bij de bijv,
naamwoorden).
AFGELEIDE SUBSTANTIEVEN.
§ 125. Van verbaalstammen en andere woorden worden substantieven
gevormd door voorvoeging van prefixen, al dan niet met toevoeging van
suffixen. Wij zullen hieronder deze afgeleide zelfstandige naam-
woorden achtereenvolgens behandelen.
§ 126. Afgeleid met het prefix pe.
Van de geprenasal eerde stammen van werkwoorden worden met het
prefix pe zelfstandige naamwoorden gevormd. Deze afgeleide substantieven
hebben echter vaak nog verbale kracht en worden daarom ook
wel verbaal-substantieven genoemd. Zij kunnen echter geen vervoeging
ondergaan.
De beteekenis. in den zin kan tot vier verschillende teruggebracht
worden, nl. I. „middel'tot”, II „de verrichter van”, III. „het product van”,
en IV. „de wijze van verrichten” van hetgeen het grondwoord noemt. Een
zelfde woord kan echter soms met verschillende van deze beteekenissen
optreden, al naar dat het in den zin gebruikt wordt. Bijv, penampat „hulp”
van nampat „helpen”. „Hulp” vatte men echter nooit op in abstracte be-
teekenis; het is steeds een concreete hulp, die men op het oog heeft.
Ibän penanipa.tndoe maka akoe la, bene „door Uwe hulp ben ik niet verloren
gegaan”; dat kan slaan op hulp door geld, rijst enz. ook door arbeid als
anderszins. Maar in een bepaling als goeroe penampat „hulp-onderwijzer”, is
de persoon „de helper”; men zal hem dan ook aanwijzen met te zeggen: ë
penampatna „dat is zijn hulp, helper”. Nog een ander voorbeeld. Bahan sitik
penganggih matangkoe „maak een beetje oogdruppels voor mij”; dus „middel
om mijn oogen in te druppelen”. Hier dus als middel beschouwd. Maar:
la mehoéli pengang,gihndoe „je manier, wijze, van een oog in te druppelen
is niet goed”. Hier is dus hetzelfde woord, maar in een andere beteekenis,
nl. wijze van indruppelen. Verder: koerang pajo pengidahndoe „uw
gezichtsvermogen is niet juist”, niet in orde; maar: saksi noeriken pengi-
dahna. „getuigen vertellen wat (en hoe) zij gezien hebben”; dus hoe zij
het waargenomen hebben; hun wijze van zien van de zaak.
Met het hierboven gemaakte voorbehoud, wat de beteekenis betreft,
geven wij hier van elk dier beteekenissen eenige voorbeelden.


~ 85 —
§ 127. Het middel tot.
Boeit ênda man penoekoer nakan „dit geld is tot koopmiddel van eten”
[etens-koopmiddel].
Poerih ipakê man pemoenggah „ribben van het suikerpalmblad gebruikt men
als verwijderingsmiddel” (van geesten).
Esta ras djengkal ë me kap penibar „el en span zijn meetmiddelen” (lengte-
maten).
Vele namen van werktuigen, dus middelen waarmede men verricht
wat in het grondwoord vermeld wordt, worden aldus gevormd.
pendjabat „tang”, ndjabat „aanvatten”;
pengetam „rijstsnijmesje”, van ngetam: niet gebruikelijk;
pemékpek „stok”, alles wat als zoodanig dient, mekpek „slaan”;
pemoran „hengel”, moran niet 'gebruikelijk;
pemantan „bloedstelpend middel”, mantan „bloeddiarrhee stelpen”;
pemaloet „windsel, zwachtel”, maloeti „iets zwachtelen”;
penampar oedan „een regenscherm”, nampar „iets afweren”;
penangtang kerin „afkoopmiddel, losmakingsmiddel” van de wacht (kerin)
van het dorp; nangtang „losmaken”;
penangkap „val”, nangkap „vangen”;
Niet altijd staat er echter een werkwoord tegenover, zooals wij hierboven
reeds zagen. Zie pemoran en pengetam. Men kent wel ngkawil „visschen met
een hengel waaraan een haak (kawïl)", maar niet het werkwoord „hengelen”.
§ 128. De verrichter.
Van het middel of het werktuig dat iets verricht tot den persoon
die het verricht, is geen groote stap. Vergelijk ons: „Gij zijt onze hulp”
en „Gij zijt onze helper” ; „veger” als „bezem” en „veger” als „straatveger”.
De volgende voorbeelden mogen dit aanduiden.
pendjala „visscher”, ndjala „visschen”;
pengéltep „blaasroerschieter”, ngéltep „schieten met het blaasroer”;
penangko of pinangko „dief”; nangko „stelen”;
goeroe penawar „tegengif-bereider”, nawari „iemand van onheil bevrijden”;
pemêtar „scherpschutter”, metar (mij nog niet voorgekomen);
pengoéloe „dorpshoofd”; van ngoéloe, intensieve vorm van oeloe „hoofd, bron,
oorsprong”.
§ 229. Als product van de handeling.
penampat „hulp”, nampatie „helpen”;
pengindo „noodlot”, ngindo, oude vorm van mindo „verzoeken”, (de Karo
gelooft dat elk zijn eigen lot aan de góden vraagt);
pengidah „wat men waargenomen heeft”; ngidah „zien”;
pemerë „gift, geschenk”; merë „geven, toestaan”;
pengakap „oordeel”, ngakap „over iets zich een oordeel vormen”;
penading „wat mén achterlaat”; nadingken „iets achterlaten”.


86 --
Van dezen vorm moet ook gezegd worden, dat zij zelden een algemeene
beteekenis heeft,. maar meestal een bijzondere.
Pengindo is nooit „wat men zoo in het algemeen vraagt”, of waarom men
verzocht heeft; liet is alleen ..noodlot”. Wenscht men in het algemeen te
zeggen dat iets liet ..resultaat” van vragen, werken enz. is, dan nloet men
dat met bekas ,,spoor, indruk”, enz. uitdrukken. Doeit ënda bekas mindo
..dit geld is resultaat van verzoeken”; ik heb het verkregen door er om
te verzoeken.. Bekas nangko maka ntabeh „alleen wat resultaat van stelen
is vinden ze lekker” (gestolen waar alleen vinden ze lekker). „Gestolen waar”
zelf heet tinangko (zie infix in).
Koepan sadja bekas kelatihenkoe ..ik eet alleen het resultaat van mijn moe-
heid” (de arbeid mijner handen). Di la bekas erdahin la koepel „indien niet
resultaat van werken, lust ik het niet” (ik lust alleen wat ik zelfverdiend heb).
Het verdere gebruik van dezen vorm met prefix pe zal duidelijk zijn
uit de volgende voorbeelden:
Koega pengakapndoe? „Hoe is Uw oordeel?” Wat denk je er van?
Melala pemerëna man bangkoe „veel zijn zijne geschenken aan mij”.
Kai bahan, la mehoeli pengidokoe „wat is er aan te doen, mijn lot (noodlot)
is niet mooi”.
De vorm met pe slaat dus steeds terug op een bekend voorwerp
of bekende zaak. In bepaalde gevallen wordt het begrip meer abstract of
krijgt algemeener beteekenis.
§ 130. Wijze van verrichten.
Voorbeelden:
pemaba „wijze van brengen”, maba „brengen”;
pemarap „slaan”, wijze van $laan, marap „iem. om het hoofd slaan”;
pemoeat „wijze van nemen”, moeat „nemen”;
pemalir „stroomen”, wijze van stroomen, malir „stroomen van water”;
pengerana „wijze van spreken”, ngerana „spreken”;
penampat „wijze van helpen”, nampat „helpen”;
penergang „wijze van standjes geven”, nergangi „iem. een standje geven”.
Het verschil tusschen dezen vorm en den gewonen werkwoordsvorm
met de nasaal zal uit de volgende voorbeelden duidelijk worden.
langa beloeh ia ngerana „hij kan nog niet spreken”, [van een jong kind
gezegd];
mékaroes pengeranana „zijn wijze van spreken is onbeschoft”;
koega pemaba kentang ê? „hoe moet (ik) deze aardappelen brengen?”
Hoe is de manier van brengen van deze aardappelen ? (in een zak, in een
doek enz.); koega pemoeatkoe rimo ënda? „Hoe (op welke wijze) zal ik deze
lemoenen nemen?”
koega ndia pemoeatkoe atë boeaja? „Hoe toch mijn nemen van de lever van
de krokodil?” Op welke manier kom ik aan krokodillen-lever? Het Ned.
zegt „nemen van de lever”, het Karo'sch: „nemen de lever”. Soms is het


= 87 —
moeilijk uit te drukken in onze taal; bijv, pemalirna koébas laoe Biarig
.„de wijze van stroomen naar de Biang-rivier”, de rivier valt, stroomt, in
de Biang-rivier.
§ 131. Afleidingen met pe.... i.
Reeds bij het achtervoegsel i bespraken wij deze afleidingen. Wij geven
hier nog enkele voorbeelden.
penampati „hulp, gedurige hulp”;
pengelamlami „afkoelingsmiddel” (in de geneeskunst ngelamlami „een tegen-
gift geven”);
pengalemi „afkoelingsmiddel” tegen al te sterke werking van andere ge-
neesmiddelen ;
penimai „wijze van opwachten”,‘ de juiste tijd van iets;
penoengkoeni „de persoon, de plaats waar- men iets vraagt*’;
pengangkati „hulp verleenen aan iemand, de verleende hulp”;
■pènambahi y,aanvulsel”,‘wat er bij gedaan moet worden;
De reeds opgegeven verschillende beteekenissen komen ook in den vorm
met' suffix i voor. De beteekenis als middel blijkt reeds uit de ver-
taling; de -wijze van verrichten uit het volgende .voorbeeld: pajokentja
penimaina „juist (precies op tijd) zijn afwachten”; er komt nl. een slang
'aanschuifelen, de man wacht met een. stok,, en precies op tijd geeft hij
haar - een klap.
Koerang kin pengkelengina. kam?. „Is zijn liefhebben van U (ten opzichte
van U) te gering?” Mesangatpengangkatina akoe „hij heeft mij zeer gehol-
pen”. In het laatste voorbeeld beteekent i meervoud, dus „gedurige hulp,
vaak geholpen”. In het volgende wordt i weergegeven door aan in het
woord a an-vu ls el:
penambahi perempona akoe ndemisa „het aanvulsel (wat er te kort komt)
bij de koopsom, vul ik aan”, ik maak vol wat er aan te kort komt.
Dat persoon en plaats dicht bij elkaar liggen als begrip, is reeds
-gezegd; men stelt zich voor dat de persoon zich op een plaats bevindt,
-waarheen-men zich begeeft. -.Ist. penoengkoenina? „Wie is hij, waar (bij.wien)
hij om raad gevraagd heeft?”
Kal sïbahan 'man' pemoeloegoei bengkaoe ê, mama? „Wat zullen wij maken
tot .verpakking (tot pakmiddel) van deze toespijs, oom?”
Beras ëncla man pengoeraki oetangna, „deze rijst dient tot vermindering van
zijn schuld”, als afbetalingsmiddel.
§ 132. De afleidingen met pe.. . . ken.
De afgeleide substantieven met pe ... . ken van deze soort veronderstellen
een direct object op hetwelk de handeling betrekking heeft. Voorbeelden:
la mehoeli pemerekenndoe „je wijze van geven (van dat bord) is niet mooi,
niet behoorlijk”;
kerbo mam penenggalaken „de buffel dient om (het land) te beploegen”.


— 88 —
Daarentegen: kerbo man penenggala „de buffel is de ploegtrekker” (dient
om de ploeg te trekken).
adi birawan sadja, tapi djinoedjoeng la. tangkel, ë tentoe lain pengkerdjaken;
tapt adi birawan djanah djinoedjoeng tangkel ë pë lain kang dalinna ngker-
djakentja „als alleen de ziel ontvlucht (geschrokken) is, maar geen andere
ziel (djinoedjoeng) zich hij hem gevoegd heeft, dan is zeker een andere
wijze van behandeling .(noodig); maar als de ziel ontvlucht is, en een
andere ziel heeft zich bij hem gevoegd, dan is ook weer een andere wijze
van behandeling noodig (hgkerdjaken „een plechtigheid uitvoeren”).
mehoeli ningkcdak pendjorëkenna „zijn wijze van (den twist) bij' te leggen is
mooi, zegt men”;
mehoeli pengeranaken toean, labo bagi pengeranaken penghoéloe adah „mooi
is de wijze van een zaak berechten door mijnheer, niet zoo als de wijze
van berechten als door gindschen penghoeloe (dorpshoofd)”.
§ 133. Enkele afleidingen met pe worden ook gevormd van een her-
haald woord.
peniding-niding „een strikkenzetter”, niding-niding „allerlei strikken zetten” •,
pengata-ngata „praatjesmaker, babbelaar”, ngata-ngatai „kletsen, iemand
achter zijn rug bekladden”.
Afleidingen met pe.... en van deze soort geven meestal een plaats
aan, soms ook het middel rot, (zie achtervoegsel en). Wij geven hier nog op:
pemeldasen „een pers” (om gambir te persen), meldasi „tusschen een liggen-
den boomstam, die als hefboom werkt, iets persen”; penatapen „uitkijk,
hoogte”; natap „iets, van af een hoogte, beschouwen”; kentja doeng ia man
bélo, itoengkatna isangna, aloë ttinna, moengkoek ibahamna takalna; ë maka
erkata me peninggerenna „toen zij (de priesteres) had sirih gepruimd, onder-
steunde zij haar kin met de hand, en boog haar hoofd en toen gaf haar geleide-
geest geluid”; peninggeren „de plaats waar de vogel of kip op slaapt”; in
dezen zin echter „de ziel, de geleidegeest” van een priesteres, waardoor zij
met de geesten kan verheeren. Mogelijke vertaling kan zijn: „plaats van
neerstrijken, die haar tot plaats heeft waar zij gewoonlijk neerstrijkt of
zit”.
O Anoe! ënda penggemgemenndoe maka ras kam! „O Anoe, hier is het middel
om onderdaan te worden (in het geestenrijk) opdat het bij U zij”. Een kip
die men na de lijkverbanding loslaat. Een kip die men met het lijk ver-
brandt heet pengendesen „middel om iemand over te dragen, op te dragen
aan iemand”. Ditzelfde pengendesen kan echter ook „de persoon zijn, dien
men bij zijn sterven opdraagt zijne schulden.te innen”.
Vele dorpsnamen worden op deze wijze gevormd, men zie het woordenboek
op penindjön, penoengkiren, enz.


— 89 —
DE AFLEIDINGEN MET HET PREFIX PER.
§ 134. Door voor de stammen van de verschillende werk-
woorden, telwoorden en als verbaalstam dienst doende
substantieven het prefix per te plaatsen, vormt men substantieven,
die in vele gevallen verbale kracht hebben en daarom dan ook verbaal-
substantieven genoemd worden. Vaak hebben deze per-afleidingen een vorm
met er neven zich, doch niet altijd. Naast pergoela „suikerkoker” [persoon]
bestaat ergoela „suikerkoken”; maar naast pertangis „huiler”, bestaat geen
ertangis; tangis beteekent reeds „weenen”.
Enkele van deze woorden kunnen nog de suffixen /, ken en en achter
zich nemen.
De beteekenis van deze per-afleidingen komt vrijwel overeen met
de zooeven behandelde ./^-afleidingen. Wij zullen ze op dezelfde wijze
behandelen.
§ 135. Die welke het middel aangeven tot de handeling in het
grondwoord genoemd, zijn niet talrijk; wij noemen:
perpaloe „waarmede men slaat”, mctloe „iets slaan”, paloe-paloe „hamer”;
perongkil „iets wat men als hefboom gebruikt”, ngongkïl „iets met een
perongkil opheffen”;
perempo „koopsom”, middel om een vrouw te koopen; ernpo „huwen” van
de man gezegd;
peroendjoek „koopsom”, die de ouders van het meisje dat trouwt, krijgen;
roendjoek „geld betalen voor een vrouw”.
perampoe „de steunbalk” onder het dak; ngampoe „op den schoot houden”.
§ 136. De afleidingen die den verrichter van hetgeen in het grond-
woord aangegeven is, den maker aanduiden, zijn vele.
pergoela „suikerkoker”, ergoela „suikerbereiden”;
perboeal „praatjesmaker”, boeal „praatjes, gekheid”;
perkoeda „paardenhouder”, erkoeda „paardenhouden, fokken”;
perdjamboer „iemand die altijd in de djamboer zit”, djamboer ,.,jonge-
lingsverblijf ”;
permadat „opiumschuiver”, ermadat „opiumschuiven”;
perkakap „spion”, erkakap „spioneeren”.
In samenstellingen: oeis perembah „doek om kinderen in te dragen,
kinder-drager”; permenang perdjoedin „de winnaar op de speelplaats
[dobbelpartij]”;
kctlak per gambir ergambir ibas pergambiren „de gambir-makers bereiden
gambir in de gambirbereidplaats”; ’
soeroeh perkoendoel adah maka erdahin ia „zeg dien zitter (luiwammes) daar
dat hij werke!”
pertjiktjik ia „hij is ’n bangert!”


90 —
ma ia, pertangis? „Is het. geen huiler?” Huilt je kindje veel? vraagt men
belangstellend aan de moeder.
§ 137. Als product van de handeling in het grondwoord genoemd,
komen er weinige voor.
peroempoet „verlengstuk” ; roompoet „verlengen” ;
perdemoe „naad”, waar iets samenkomt, demoe „samenkomen”;
perbagë „soort” (?), erbagë „in soorten, allerlei”;
perdaboeh kan zoowel den val zelf, als de w ij z e van vallen betee-
kenen; bijv.: Ndaboeh doerin, koebegi perdaboehna „er valt een doerian-vrucht,
ik hoor zijn val (den slag op den grond)”;
bagi perdaboeh boéloeng te rep kam kart „gij zult, op de wijze als van een
terep-blad, naar beneden vallen (zeilen)”.
§ 138.. Voorbeelden van de wijze van het verrichten van hetgeen
het grondwoord aanduidt zijn de volgende:
perdalin „wijze van gaan”, erdalin „gaan, loopen”;
perkoendoel „wijze van zitten” (een ander perkoendoel zie boven);
peroekoer „wijze van denken”, roekoer „denken, overleggen bij zich zelf”,
perpasek „wijze van doof zijn”, pasek „doof”;
perbahan „wijze van doen, maken”, erbahan „maken, doen”;
perbagidina „zijn wijze van zijn, aard, natuur van iets”;
moehoer-oehoer perdalinna „zijn gang was waggelend”;
perdalin kan echter ook in dezen zin gebruikt worden: koega perdalinkoe
maka akoe seh koe koeta A. „hoe is mijn wijze van reizen om in het dorp
A. te komen?”
mehoéli perbahanna ngalo-ngalo kami „mooi was zijn wijze van doen om ons
in te halen”, de ontvangst was mooi.
ïbas boelan ënda sekali pë langa ntabeh peroedanna „hare (de maand hare)
wijze van regenen is nog geen enkele maal lekker geweest”; nog geen
enkel mooi buitje regen van deze maand.
fah kai nge persanditna pë maka ia roetang sepoéloeh roepiah „hoedanig toch
mag zijn betrokken-zijn (in die zaak) geweest zijn, dat hij beboet is met
tien guldens?” sandit „betrokken bij of in iets”.
la metoenggoeng perkoendoelna „onbehoorlijk is zijn wijze van zitten”;
koega peroekoer kalak ah makana, nggit ia roebat? „hoedanig is de manier
van denken van die lui dat ze willen ruziemaken?”
erladjar min, maka ola kam peroebat ras kadë-kadëndoe gia „leer toch wat
goed is, (wordt christen) al was het maar (gia,) om niet in een-staat-van-
twist te zijn met je familie”: om geen „twister” te zijn met je familie.
Moeilijk is soms zulk een zin in het Nederlandsch weer te geven; peroebat
slaat hier werkelijk op een wijze van zijn, een „staat-van-oorlog”.
§ 139. Een enkele maal vinden wij een samensteling tot stam gemaakt;